Grafström (Andréas Abraham), een Zweedsch dichter, geboren te Sundsvall den 10den Januarij 1760, studeerde te Upsala, en werd in 1812 docent, in 1820 amanuёnsis bij de boekerij en in 1821 leeraar aan de militaire académie bij Stockholm. Nadat hij in 1830 tot geestelijke gewijd was, aanvaardde hij in 1832 de betrekking van lector in de geschiedenis aan het gymnasium te Hernösand, werd in 1833 professor en eindelijk in 1835 godsdienstleeraar te Umea.
Van 1840 tot 1850 werd hij tot viermaal toe afgevaardigd naar den Rijksdag te Stockholm, en hij overleed in het najaar van 1865. Aanvankelijk verschenen zijne lierdichten in almanakken en tijdschriften, en daarna gaf hij zijne dichtbundels : „Skalde-Försök (1826—1832, 2 dln)”, — „Sanger fran Norrland (1841—1848, 2 dln)”, — en „Julliljor (2de druk 1852)” in het licht, die vooral fraaije natuurbeschrijvingen bevatten en hem eene plaats bezorgden onder de 18 leden der Zweedsche Académie. Hij heeft ook eenige werken geschreven van stichteIijken inhoud en werd tot doctor in de theologie benoemd. Daarenboven leverde hij den tekst voor een plaatwerk, kleederdragten van den Zweedschen boerenstand voorstellende, alsmede eene vertaling van „Sappho” van Grittparzer en van „Maria Eleonora” van Rühs.