Goch (Johann von), eigenlijk Johann Pupper, een voorlooper der Hervorming, werd geboren te Goch in den aanvang der 15de eeuw en stichtte in 1451 te Mechelen een diaconessenhuis, dat hij als rector bestuurde, en overleed den 28sten Maart 1475. In strijd met het algemeen gevoelen der Kerk drong hij aan op eene onbelemmerde lezing van den Bijbel en op de handhaving van het beginsel der Christelijke vrijheid. Van zijne geschriften noemen wij: „De libertate christiana (1521)”, — en „Dialogus de quatuor erroribus circa legem evangelicam exortis et de votis et de religionibus faetitiis”, opgenomen in de„Monumenta medii aevi” van Walch.
Gockinga Gockinga is de naam van een oud Groningerlandsch geslacht. Daartoe behooren:
Eolt of Elde Gockinga, gevestigd op zijn sterk kasteel te Oosterbroek. Hij had als aanhanger der Vetkoopers aan de burgeroorlogen deel genomen, maar in 1399 met de Staten van Groningen en met de stad een zoen gesloten, waarbij hij beloofde, de wetten des lands te zullen eerbiedigen. Hieraan werd niet voldaan en Eolt voor den gewonen regter gedagvaard. Om verdere dreigende gevolgen te ontwijken, voldeed hij aan alles wat men van hem eischte. Zelfs slechtte hij de wallen, dempte gedeeltelijk de gracht en dankte de krijgslieden af, ja, deed zelfs het aanbod om zijn kasteel in handen te geven van zijne tegenstanders en zelf als gijzelaar naar Groningen of Appingadam te gaan. Nadat hij al die aanbiedingen gedaan had, werd den 29sten April 1401 nogmaals eene overeenkomst gesloten. Diensvolgens zou hij zich rustig houden, aan de wetten gehoorzamen en zijne bezetting naar believen kiezen. Tot waarborg van de nakoming dezer belofte zou hij binnen 8 dagen zijn zoon als gijzelaar naar Groningen zenden, en daar deze zich toen in Westerwolde bevond, zou voor 's hands Tamme Gockinga zijne plaats vervangen.
Nu vertrok Eolt naar Westerwolde, om zijn zoon naar Groningen te brengen, doch tijdens zijne afwezigheid trokken de Oldambtster boeren bijeen, belegerden het slot en eischten het op. De moeder van Eolt, die zich op het kasteel bevond, weigerde zich over te geven. Ter naauwernood konden Eolt en zijn zoon onder begunstiging der duisternis op het kasteel terugkeeren. Eerstgenoemde zond boden naar Groningen om er te klagen over het geweld, dat hem na het sluiten van den zoen werd aangedaan, maar geen van hen ontsnapte aan de handen der belegeraars. Deze echter maakten weinig vorderingen, en daar zij geene kans zagen om het sterke slot te veroveren, roofden zij het goud en zilver uit de kerken en zonden het naar Groningen met verzoek om hulp. De Groningers verschenen met geschut, zoodat de sterkte weldra bezwijken moest. De bezetting werd gedeeltelijk vermoord en in de gracht verdronken, gedeeltelijk van alles beroofd, — het kasteel gesloopt en de gracht geheel gedempt, en Eolt en zijn zoon zagen zich in ketenen naar Groningen gebragt. Eerst in 1405 bij het bestand met den Bisschop van Utrecht werd hij op vrije voeten gesteld, doch men achtte die verovering zulk eene belangrijke gebeurtenis, dat het besluit genomen werd om daaraan jaarlijks een gedenkdag te wijden.
Eppo Gockinga, een zoon van den voorgaande. Hij smachtte reeds vroeg met zijn vader in den kerker te Groningen en erfde alzoo den haat van dezen tegen die stad. Hij was in 1434 hoofdling van het Oldambt, woonde te Zuidbroek en nam in dat jaar deel aan den zoen, die tusschen de Groningers en Hamburgers gesloten werd. Dit bestand liep in 143G ten einde. Eppo geraakte in twist met Detmar Bengers, een ijverig voorstander der stad Groningen, en deed al liet mogelijke om den handel van Groningen te bcuadecien, terwijl hij zich sterk gevoelde door zijn bondgenootschap met den magtigen Edzard Cirksena, met wiens zuster hij gehuwd was. Nadat tusschen hem en de Groningers oen verbond gesloten en ook weder verbroken was, belegerden laatstgenoemden hem op zijn slot te Zuidbroek (1438). Deze sterkte moest weldra bezwijken, doch door tusschenkomst van Cirksena werden aan Eppo zijne bezittingen teruggegeven, zoodat hij rustig kon leven tot aan zijn dood, die in 1444 voorviel, waarna de Groningers zijne weduwe— Frouw Cirksena — uit het kasteel verdreven en zich al de goederen van hun overleden tegenstander toeëigenden.
Scato Gockinga, geboren te Groningen in het jaar 1566. Hij werd in 1595 secretaris van Gedeputeerde Staten en in 1602 raad en syndicus der Ommelanden, — voorts was hij in 1618 lid van de Vergadering der Staten-Generaal te ’s Hage. Hij behoorde tot de gedelegeerde regters, die vonnis velden over Oldenbarneveldt, de Groot en Hoogerbeets, was curator der hoogeschool te Groningen, en overleed in 1641.
Scato Gockinga, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Groningen in 1624 was in 1672 afgevaardigde naar de Vergadering der Staten-Generaal, zag zich met gewigtige zendingen belast, deed dienst als gedeputeerde te velde, en teekende in 1673 het vermaard verbond met den Koning van Spanje. Hij overleed in 1691. — Zijn zoon, desgelijks Scato genaamd, overleed den 11den September 1759 in den ouderdom van 76 jaren als burgemeester van Groningen en curator der hoogeschool aldaar.
Scato Gockinga, tijdens de belegering van Groningen in 1672 vaandrig van het korps studenten. Hij nam deel aan de verrassing van Koevorden en was de eerste, die daarvan berigt bragt te Groningen.
Scato Ludolph Gockinga, geboren te Groningen in 1664. Hij was de zoon van Arend Ludolph Gockinga, die als overste van een regement voetvolk deel nam aan den slag bij Senef, volbragt eenige buitenlandsche reizen, bekleedde in zijne geboortestad onderscheidene ambten, werd er eindelijk burgemeester, en zag zich van wege Stad en Lande afgevaardigd naar de Vergadering der Staten-Generaal. Meermalen werd hij met gewigtige zendingen belast. In 1716 sloot hij het Barriére-tractaat. Ook was hij president-curator der académie te Groningen, en overleed den 9den November 1737.
Campegius Hermannus Gockinga, geboren den l5den Februarij 1748. Hij studeerde en promoveerde te Groningen in de regten, practiseerde er eerst als advocaat, werd in 1777 secretaris der stad, en in 1797 lid van Gedeputeerde Staten. In 1802 zag hij zieh gekozen tot lid van het Staatsbewind en in 1805 tot lid der Provinciale staten van Groningen. Koning Lodewijk benoemde hem tot raad van State en versierde hem met de orde der Unie. Gedurende de Fransche overheersching was hij lid van den Departementalen raad, en na de bevrijding van ons Vaderland behoorde hij tot de Notabelen, die in 1814 de Grondwet aannamen. Hij werd vervolgens lid van de Staten-Generaal en hield er zitting tot aan zijn dood. Hij overleed den 8sten Januarij 1823. De belangrijkste redevoeringen, door hem als lid van de Staten-Generaal gehouden, zijn in één bundel uitgegeven onder den titel: „Het tegenwoordig stelsel van belastingen in het koningrijk der Nederlanden getoetst, en een verbeterd aangewezen (1818)”.
Joseph Gockinga, geboren te Groningen den 28sten Mei 1778. Hij studeerde en promoveerde er in de regten, practiseerde er eerst als advocaat en werd in 1814 inspecteur der registratie in Groningen en Drenthe. In 1818 werd hij regter van, instructie bij de regtbank te Groningen, voorts vice-president, daarna president, eerst bij de regtbank en daarna bij het geregtshof, totdat hij in 1848 een eervol ontslag ontving. Bovendien was hij — met eene tusschenpoos van 1825 tot 1827 — van 1823 tot 1843 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, — voorts curator der hoogeschool te Groningen en voorzitter der commissie van landbouw.