Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hervorming

betekenis & definitie

Hervorming (De) of Kerkhervorming noemt men de belangrijke verandering welke de middeneeuwsche Kerk in de 16de eeuw ondergaan heeft. De groote schok tot die verandering werd in Duitschland gegeven en heeft zich met kracht verbreid over het noorden van Europa. Tegenstand tegen het Pauselijk gezag ontmoet men reeds vroeg in de middeneeuwen en is bijkans even oud als de hiërarchie zelve. Hij werd opgewekt door de onbeperkte heerschappij over alle Christelijke Vorsten en volkeren, welke de Pausen zich als stedehouders van Christus aanmatigden, — door den overmoed, waarmede zij koningen en keizers in den ban deden of zochten af te zetten, terwijl zij de onderdanen van den eed van trouw ontsloegen, — door de listige staatkunde, waardoor zij hun invloed poogden uit te breiden, — door de regtsmagt, die zij zich overal over alle geestelijke personen en goederen toekenden, zoodat zij de gewone regtsbedeeling beperkten en een groot gedeelte van het nationaal vermogen aan de belastbaarheid onttrokken, — door de ontzettende rijkdommen, vooral vaste goederen, welke de geestelijken en kloosterorden verworven hadden, waardoor belangrijke bronnen van nijverheid verstopt werden, — door de belastingen, welke de Pausen gestadig in alle landen hieven, — door den hoogmoed der geestelijken, die dikwijls aan de eene zijde gepaard ging met grove onwetendheid, en aan de andere met velerlei uitspattingen, waartoe zij door het coelibaat gebragt werden.

Al die gebreken en misbruiken hadden reeds vroeg aanleiding gegeven tot verzet, zelfs toen het geestelijk gezag in de R. Katholieke Kerk zich het krachtigst openbaarde. Sedert het vertrek der Pausen naar Avignon en sedert de groote scheuring der Kerk was de toestand der geestelijkheid allengs treuriger geworden, — hadden tucht en zedelijkheid eene diepe daling ondergaan. Tot herstel van deze werden in het begin der 15de eeuw kerkvergaderingen gehouden te Pisa, Constanz en Basel, waar men, behalve eene vereeniging der Kerk ook hare hervorming in hoofd en leden bedoelde. Die pogingen tot hervorming, uit het midden der geestelijkheid ontstaan, hadden geenszins tot oogmerk, het gezag der Kerk te beperken, maar het over te brengen van den Paus op de Conciliën. Men vond hiervoor redenen genoeg in het misbruik van het Pauselijk gezag, in den overwegenden invloed der Italianen, in de uitzuiging van andere landen ten behoeve van Rome, en in het verval der kerkelijke tucht. Daarbij echter bleven de kerkelijke leerstellingen en het beginsel der kerkelijke magt ongedeerd. De Pausen echter slaagden er in, zelfs de hervormingen, die zij nu en dan uit nooddwang toezeiden, gedurig weder te verschuiven, zoodat in de gesteldheid der Kerk geenerlei verbetering kwam. Daarom lieten de kerkvergaderingen, vooral in Duitschland, niets anders achter dan wrevel en bitterheid, en de bezwaren der Duitsche Kerk tegenover de aanmatigingen en misbruiken te Rome vormden een onderwerp, dat na de 15de eeuw ook op de Rijksdagen telkens ter sprake werd gebragt.

Intusschen verkondigden talrijke verschijnselen het einde der middeneeuwen. De regéring der Staten werd op eene andere leest geschoeid, — het voormalig verschil van heeren en lijfeigenen begon te verdwijnen, — de ridderschap verloor haar gewigt zoowel in den oorlog als in het maatschappelijk leven, — de burgers der steden daarentegen namen toe in welvaart en zedelijke kracht, — en de ontdekking eener nieuwe wereld verruimde den gezigtskring der oude. Tevens verhief zich, gesteund door de uitvinding der boekdrukkunst, de wetenschap ver boven de kloosterlijke en kerkelijke vorming der middeneeuwen, terwijl ook de letterkunde van die dagen een magtige steun was ter bevordering der nieuwe rigting. Deze was niet langer uitsluitend een verzet tegen de hiërarchie en de inrigting der Kerk, maar tegen de geheele middeneeuwsche ziens- en denkwijze, zoodat daardoor de grondslag van het R. Katholieke kerkgezag geschokt werd.

In dien tijd van gisting ontstond de strijd over den aflaat, waartegen een Augustijner monnik, Luther genaamd, zijne stem verhief. Men kon namelijk boeten voor zijne zonden en hiervoor absolutie ontvangen door eene zekere geldsom, evenredig aan het misdrijf, voor weldadige oogmerken aan de Kerk te betalen. Die maatregel bragt veel geld op, zoodat de Pausen er gebruik van maakten om den toestand van hunne schatkist te verbeteren. Men wachtte te Rome niet langer totdat de zondaren aflaat kwamen halen, — neen, de Pausen zonden hunne gevolmagtigden naar verschillende landen, om schriftelijken aflaat tegen geld in te ruilen. Wél werd daarbij verkondigd, dat zulke aflaten alleen van kracht waren voor berouwhebbende en boetvaardige zondaren, maar de aflaatverkoopers namen de moeite niet om zich daaromtrent te vergewissen en verleenden hunne papieren aan allen die betaalden. De prachtlievende paus Leo X, die aanzienlijke sommen noodig had voor zijne hofhouding, alsmede ten behoeve van zijne zuster Margaretha, had in 1514—1516 in het noorden van Europa den aflaat doen aanbieden, voorgevende dat de opbrengst moest strekken voor een oorlog tegen de Turken en voor de stichting der Pieterskerk te Rome. Deze aflaten werden in 1517 ook in het bisdom Magdeburg door den Dominicaner monnik Johann Tetzel geveild. Nu geschiedde het, dat eenige burgers van Wittenberg, die bij Luther kwamen biechten, de door dezen opgelegde boete niet wilden volbrengen, zich beroepende op den aflaat, dien zij van Tetzel gekocht hadden.

Dit gaf aanleiding tot de vermaarde 95 stellingen over boete en aflaat, welke Luther den 31sten October 1517 deed vasthechten aan de deur van de slotkerk te Wittenberg, iedereen uitdagende, om daarover met hem in redetwist te treden. Gemelde stellingen waren tegen Tetzel gerigt, en Luther beweerde daarin, dat de Paus de bevoegdheid niet heeft om de zonden te vergeven, maar alleen om de overtreders vrij te spreken van de kerkelijke straffen, — dat voorts God alleen de magt bezit om de zonden te vergeven, en dat verlossing van de eeuwige pijnen aan den boetvaardige niet ten deel valt door zijne boetedoening, maar door het geloof aan de voldoening van Christus. Eindelijk opperde Luther de vraag, waarom toch de Paus, indien hij de magt had ieder van de helsche straf te bevrijden, dat voorregt — en zonder er eenig geld voor te vragen — niet uitstrekte tot alle geloovigen zonder onderscheid, daar immers de Christelijke liefde zulks van hem vorderde? Die stap van Luther was niet alleen een aanval tegen de ingewortelde misbruiken der Kerk, maar bragt ook het onderscheid aan den dag tusschen innige vroomheid des gemoeds en uitwendige kerkelijke handelingen. Daardoor toonde hij tevens aan, dat het gezag der Heilige Schrift gelden moest boven dat van den Paus. De regtmatigheid van het kerkelijk gezag werd alzoo in twijfel getrokken, en hierdoor ontstond de groote strijd, die gedurende de geheele 16de eeuw en later met hevigheid heeft gewoed. De wijze, waarop Rome den stoutmoedigen monnik tot zwijgen zocht te brengen, diende enkel om het twistvuur aan te wakkeren.

De pennestrijd van Tetzel, Eck en Sylvester de Prierias bragt geen voordeel aan de R. Katholieke Kerk, en de poging van den cardinaal Cajetanus (1518), om Luther tot kalmte te stemmen, nog minder. Een wapenstilstand, door bemiddeling van Miltitz getroffen, werd eerlang door het ongeduld der strijdzuchtige tegenstanders verbroken, en nu was ook Luther van alle verpligting ontslagen. De redetwist te Leipzig (Junij 1519) bragt de strijders op een allerhagchelijkst gebied, namelijk op dat van het gezag van den Paus, zoodat Luther zich gedwongen zag als het gevolg van zijne gevoelens onverbloemd te verkondigen, dat hij het gezag van den Paus en van de Kerkvergaderingen verwierp, en alleen dat des Bijbels erkende. Van dat oogenblik af openbaarde zich de magt der Hervorming in verschillende rigtingen. Reeds was in Zwitserland eene dergelijke beweging ontstaan (zie Hervormde Kerk), en weldra strekte deze zich uit over alle naburige rijken. Vooral de geschiedenis van Duitschland en van ons Vaderland was eerlang op het innigst met die groote beweging verbonden.

De Hervorming zelve werd met hartstogtelijken ijver door Luther voortgezet. In 1520 schreef hij een paar merkwaardige vlugschriften: „An den christlichen Adel deutscher Nation” en „Von der babylonischen Gefangnisz der Kirche”. In het eerste wekte hij de vorsten en aanzienlijken op om zelven de hand te slaan aan eene grondige verbetering van den geestelijken stand, — en in het tweede deed hij een hevigen aanval op het Pauselijk gezag. Hij verwierp dit laatste, alsmede de vereering der engelen, heiligen en reliquiën, de leer der zeven sacramenten, het onthouden van den avondmaalsbeker aan de leeken en den ongehuwden staat der priesters. Desgelijks bestreed hij de zondeverdelgende kracht van alle boetedoeningen, zooals vasten, coelibaat, kloostergeloften, — voorts de mis, de zielmissen, het vagevuur, het laatste oliesel, enz. Te vergeefs trad Rome tegen hem in het krijt. Aan zijne zijde streed de humanistische beschaving, die allengs tot kracht en zelfbewustheid gekomen was en vertegenwoordigd werd door Melanchton, Ulrich von Hutten en anderen, alsmede de afkeer der Duitschers van de kerkelijke staatkunde en van de schraapzucht te Rome. De Roomsche banbul, Luther naar het hoofd geslingerd, gaf dezen gelegenheid, om met de magteloosheid van zulk een wapen in het openbaar den spot te drijven, en zelfs de magt des Keizers was niet sterk genoeg om de beweging in hare vaart te stuiten.

Karel V, die de zijde van Rome koos, ontbood den hervormer op den Rijksdag te Worrns. Daar bevond zich Luther op den 22sten April 1521 om zich voor den Keizer en het Rijk te verantwoorden. Met standvastigheid weigerde hij, zijne gevoelens te herroepen, en hij werd in den Rijksban gedaan. Frederik de Wijze, keurvorst van Saksen, liet hem echter in ’t geheim naar den Wartburg brengen, om hem vooreerst tegen alle gevaar te beveiligen. Na eenigen tijd echter verliet Luther deze wijkplaats, om te Wittenberg het werk der Hervorming tegen overdrijving te verdedigen. Immers men had aldaar met ruwe hand de beelden der Heiligen uit de kerken verwijderd, doch Luther verkondigde, dat hierin de evangelische vrijheid geenszins gelegen was. In 1523 stelde hij eene nieuwe regeling der eeredienst vast, welke eerlang op vele plaatsen werd ingevoerd. In 1524 verliet hij het klooster, ontdeed zich van de monnikspij en verspreidde het belangrijk geschrift „An die Rathsherren aller Stadie Deutschlands dasz sie christlichen Schulen aufrichten und halten sollen” — en in 1525 wijdde hij voor de eerste maal een Hervormd geestelijke, Rorarius genaamd, tot het predikambt.

Een andere gewigtige stap van Luther was, dat hij in laatstgemeld jaar in het huwelijk trad en alzoo een einde maakte aan het coelibaat der geestelijken in de nieuwe Kerk. De belangrijkste gebeurtenis van dat jaar was evenwel het overlijden van keurvorst Frederik en het aanvaarden der regéring door zijn broeder Johann, die zich openlijk een voorstander der Hervorming verklaarde en op aanzoek van Luther de regeling van het kerkelijk bestuur op zich nam. Zoo werd in Saksen de Hervorming door het staatsgezag gewettigd, weshalve men thans regelmatig kon voortschrijden op den ingeslagen weg. De Keurvorst deed in 1527 tot 1529 een algemeen kerkbezoek houden en de kerkelijke zaken naar de beginselen der Hervorming inrigten. Op dergelijke wijze maakte de Hervorming ook in Hessen en in andere Staten, alsmede in de rijkssteden, belangrijke vorderingen.

Nog altijd echter ontbrak haar een openlijk, algemeen aangenomen getuigenisschrift van hare beginselen, en zij verkreeg dit in de door Melanchthon opgestelde en door Luther goedgekeurde „Augsburgsche Confessie”, welke door onderscheidene Protestantsche vorsten en geestelijken onderteekend en op den Rijksdag te Augsburg aan den Keizer ter hand gesteld werd. Zij herhaalden daarin, wat zij den 25sten April 1529 op den Rijksdag te Spiers betuigd hadden, namelijk dat zij de Heilige Schrift beschouwden als den eenigen regel des geloofs, terwijl zij tevens mededeelden, wat in hunne kerken als schriftmatig geleerd en als met den Bijbel in strijd verworpen werd. Deze Confessie was aanvankelijk onderteekend door Johann keurvorst van Saksen, Georg markgraaf van Brandenburg, Ernst hertog van Lüneburg, Philip landgraaf van Hessen, Wolfgang vorst van Anhalt en door de steden Nürnberg en Reutlingen, maar werd later aangenomen door allen, die zich bij de Duitsche Hervorming aansloten. Dit geschiedde ook in het buitenland, bepaaldelijk door Pruissen, Koerland, Lijfland, Finland, Zweden, Noorwegen en Denemarken.

Eene hoogstbelangrijke zaak voor de Hervorming was voorts de vertaling des Bijbels in het Duitsch door Luther. Deze verscheen in haar geheel in 1534. Zij was voor dien tijd een meesterstuk, voorzag in eene dringende behoefte en bevond zich eerlang in veler handen. Van groot gewigt was wijders, dat de Hervormingsgezinde Rijksstanden zich te Schmalkalden vereenigden tot een verbond (zie Schmalkaldisch Verbond), met den Keurvorst van Saksen en den Landgraaf van Hessen aan het hoofd, om de vrijheid van godsdienst te handhaven. Dit verbond bezweek, toen de Keizer in 1546 en 1547 de Protestanten met geweld aantastte; doch Mostrits, de latere Keurvorst van Saksen, behaalde de overwinning op den Keizer, en onder zijn opvolger August werd den 25sten September 1755 op den Rijksdag te Augsburg de Religie-vrede tusschen den Keizer en de R. Katholieke Standen aan de eene zijde en de Hervormde Standen aan de andere gesloten. Daardoor werd het wettig bestaan der Hervorming in het Duitsche rijk erkend en de regtsmagt van de R. Katholieke bisschoppen en van den Paus over de Protestanten opgeheven.

De Hervorming ontwikkelde zich voorts geenszins op eene vreedzame wijze. Tusschen Luther en Zwingli ontstond eene verregaande verdeeldheid over de leer van het avondmaal, en alle pogingen tot vereeniging bleven vruchteloos. Na den dood van Luther openbaarde zich nog heviger strijd tusschen de steile aanhangers van dien hervormer en de volgelingen van Melanchthon, die omtrent het avondmaal en ’s menschen vrijen wil mildere gevoelens koesterde. Om een einde te maken aan deze verdeeldheden, deden de Vorsten de„Formula Coneordiae” opstellen, verspreidden ze met de Augsburgsche Confessie en hare Apologie, alsmede met den Grooten en Kleinen Catechismus van Luther en de voor de zamenkomst te Schmalkalden door Luther opgestelde artikels als symbolische boeken, en voerden den eed in, welke alle geestelijken verpligtte om zich daaraan te houden. De inwendige, vrije ontwikkeling van de beginselen der Hervorming werden echter daardoor niet weinig belemmerd. De vreeselijke Dertigjarige Oorlog, door Rome en de Jezuïeten aangeblazen en ook door dweepzieken hervormingsijver aangestookt, dreigde voorts al het goede, door de Hervorming aangebragt, te vernietigen. Eindelijk echter erkende de Vrede te Münster (1648) het wettig bestaan der nieuwe geloofsbelijdenis, al was het ook onder omstandigheden en voorwaarden, die den vrede onder de Protestanten nog lang tot een vromen wensch maakten. Intusschen werd de hervorming de moeder eener krachtige beschaving, die aan de latere eeuwen tot sieraad verstrekte.

Inzonderheid is de zelfstandigheid der Europésche maatschappij door de Hervorming bevorderd. Vóór haar ontstaan werd door Rome voorgeschreven, wie en wat in den Staat gedoogd en geduld mogt worden. Niet alleen het geloof en de denkwijze, het spreken en schrijven, maar ook de arbeid, de manier van leven en de voeding werden door de R. Katholieke kerk vastgesteld. Priesters en monniken waren ontheven aan de burgerlijke regten, en de wetgeving omtrent het huwelijk was in handen der geestelijkheid. Duizende monniken en nonnen bragten in rijke kloosters den tijd ledig door en onttrokken groote schatten en een overvloed van voortbrengende kracht aan den nationalen rijkdom.

De Hervorming verbrijzelde al die boeijen, deed de versteende krachten levend terugkeeren tot de maatschappij, leidde de geestelijken tot het behartigen van de pligten van hun beroep, bevorderde het godsdienstig onderwijs en het stichten van scholen, vernietigde een aantal dwaze overleveringen, die enkel op onkunde en bijgeloof gevestigd waren, ontrukte de wetenschap aan de kluisters van het priesterlijk gezag, en maakte een einde aan de geloofsregtbanken en aan de vervolging der ketters. Eerst na de Hervorming was de zelfstandige ontwikkeling mogelijk van het geschiedkundig onderzoek, van de natuurkunde en van de wijsbegeerte. De verwerping van menschelijk gezag, door de Hervorming verkondigd, had bovenal een heilzamen invloed op de zedelijke ontwikkeling der volkeren. Deze kwamen daardoor tot meerderjarigheid, tot zelfstandigheid, tot aanwending van vroeger sluimerende krachten,— en alzoo tot welvaart, beschaving en kennis, alsmede tot eene wijziging der regéringsvormen in vrijzinnigen geest. Daaraan ontleenden de Protestantsche natiën een bloei, dien men in de waarlijk R. Katholieke landen vruchteloos zoekt.