Glossa noemt men de verklaring van een onbekend en duister, inzonderheid van een verouderd woord. Wie zulke woorden uitlegt is een glossator, en eene verzameling van zulke verklaringen draagt den naam van glossarium. — Eene andere beteekenis heeft glossa in de regtsgeleerde wetenschap. Toen in de llde eeuw de geschriften van Justinianus eene nieuwe bron van regtskennis openden en er gelegenheid ontstond om de volkeren van Europa met een goed wetboek te begiftigen, beijverden zich de mannen der wetenschap, om verklaringen of glossae op die boeken te schrijven, welke in de afschriften gedeeltelijk tusschen de regels (glossae interlineares) en gedeeltelijk op den rand (glossae marginales) werden geplaatst. De eerste, die dezen arbeid op zulk eene wijze volbragt, was Irnerius, die in 1140 overleed, en zijne oudste en meestberoemde navolgers waren de 4 doctoren Bulgarrus, Martinus Gosia, Hugo en Jacobus de Porta Ravennate.
Accursius verzamelde de glossae van zijne voorgangers, en zijn werk — Glossa magistralis seu ordinata — kwam algemeen in gebruik. Men heeft ze later toegevoegd aan de met glossae voorziene uitgaven van het Corpus juris. De glossatoren verkregen een groot gezag, zoodat die gedeelten van het Romeinsche regt, welke niet met hunne ophelderingen voorzien waren, ook niet als geldend werden erkend volgens den regel: „Quicquid non agnoscit glossa, nec agnoscit curia”. Na Accursius maakte de wijsbegeerte van Aristóteles zich meester van de regtsgeleerde wetenschap, die nu zelve eene philosophische rigting ontving, totdat in de 16de eeuw de philologisch-antiquarische behandeling weder de overhand kreeg. Even als het Romeinsche regt werden ook andere wetboeken der middeleeuwen, het Pauselijk regt (Decretum en Decretales), het leenregt, en in Duitschland de „Sachsenspiegel” van glossae voorzien en hierdoor meer bekend gemaakt.