Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gletscher

betekenis & definitie

Dit woord wordt in verschillende beteekenissen gebruikt. In den ruimsten zin geeft men dien naam aan de hooge bergtoppen, die met eeuwige sneeuw en ijs gekroond zijn. In meer beperkten zin echter, meer bepaald in de Alpen, noemt men gletschers alleen die gedeelten dezer ijsmassa’s, die door bergkloven van genoemde ijskruinen afdalen, zoodat wij haar gevoegelijk met den naam van ijsrivieren zouden kunnen bestempelen. Als de wetenschap het woord gletscher gebruikt, bedoelt zij daarmede de laatst vermelde ijsmassa’s.

Het ontstaan van zulke gletschers is gemakkelijk te verklaren. Boven de sneeuwlijn verzamelen zich allengs groote hoeveelheden sneeuw, die door gedeeltelijke ontdooijing en herhaalde bevriezing in kruinsneeuw verandert. De kloven aan de hellingen der bergen worden er mede gevuld, zoodat ter plaatse, waar zulk eene helling steil is, deze massa, door eigen zwaarte voortgestuwd, in beweging komt en langs den bodem der kloven glijdt. Beneden de sneeuwlijn gekomen, is die massa kruinsneeuw aan eene lagere temperatuur blootgesteld, doch deze heeft geene kracht om het geheele gevaarte te doen smelten.

Dit geschiedt slechts gedeeltelijk; maar de koude van het overblijvend gedeelte doet ook het gesmoltene weêr bevriezen, zoodat hierdoor het gletscher-ijs ontstaat. Intusschen, door het hoogere gedeelte gedwongen, zet de gletscher zijne beweging voort langs den bodem der kloof. Die beweging is langs de oevers der ijsrivier trager dan in het midden, omdat hier de wrijving minder groot is. Van de rotsen, welke zich aan die oevers verheffen, vallen steenbrokken op den rug van het ijsgevaarte en worden hierdoor medegevoerd. Zij liggen in 2 rijen over den gletscher en zijn onder den naam van rotswallen of moraines bekend. Sommige steenen, die een geringen omvang hebben, zakken, door de zonnestralen verwarmd, in het ijs, bereiken allengs den bodem, om er, tusschen dezen en het ijsgevaarte voortgeschoven, in gerolde steenen te veranderen.

Ook zijn er van grooteren omvang, die de verwarmende zonnestralen beletten om tot de plek, waarop zij gelegen zijn, door te dringen, zoodat het ijs om hen heen allengs wegdooit en zij zich eindelijk onder den naam van gletschertafels of ijskolommen verheffen. Eindelijk komt de gletscher zóó ver, dat de warmte zijn voortschrijden belet. Hier wordt hij door den zonnegloed ontdooid, zoodat aan zijn uiteinde het water uit eene gletscherpoort te voorschijn ruischt, en de stijve ijsmassa de bron wordt van eene heldere beek, die met bevallige kronkelingen voortspoedt, terwijl de medegesleepte gruis- en steenbrokken hier eene rustplaats vinden en er tot eindwallen worden opgestapeld. Hier ontstaat ook dikwijls een ijsval of ijslawiene.

Vele gletschers bereiken eene lengte van meer dan 2 geogr. mijl en in het bovengedeelte eene breedte van meer dan 300 Ned. el. In de ijsgrotten, waarin men wel eens kan doordringen, hebben de wanden eene schoone blaauwe kleur, die men ook wel in de veelvuldige spleten opmerkt. Dikwijls zijn deze spleten aan de oppervlakte vrij wijde kloven, die wel eens met eene losse sneeuwlaag worden bedekt, zoodat zij den roekeloozen wandelaar met gevaar bedreigen. — In Zwitserland heeft men honderde gletschers, onder welke zich de Aletsch-gletscher door zijn omvang en de Rosenlauï-gletscher door zijne bekoorlijkheid onderscheidt. Vele van die gletschers zijn voortgestuwd tot diep in de vruchtbare dalen en hebben zich in vroegere dagen nog verder uitgestrekt, zooals uit de lager gelegene eindwallen blijkt.

Merkwaardig is het, dat de groote ijsbergen, die in den oceaan ronddobberen, veelal losgescheurde ondereinden van gletschers zijn. Zulke gletschers zijn voorzeker vóór vele duizende jaren uit Noorwegen herwaarts gedreven, waar zij op ondiepten strandden en langzamerhand ontdooiden, waarna hunne lading — het Skandinavisch graniet — in Drenthe enz. achterbleef.

De eerste, die zich met goed gevolg heeft bezig gehouden met een wetenschappelijk onderzoek der gletschers, is Saussure geweest. Deze werd gevolgd door Charpentier, Hugi, Agassiz, Forbes, Tyndall, de gebroeders Schlagintweit en Studer. Daaruit is gebleken, dat men de beweging der gletschers vergelijken kan met het langzaam voorwaarts stroomen van eene rivier. Tevens heeft men ontdekt, dat het aantal en de omvang der gletschers in de Alpen in een vroeger geologisch tijdperk veel grooter is geweest dan heden ten dage, zooals vooral blijkt uit de aanwezigheid van eindwallen op plaatsen, waar zich thans geene gletschers bevinden, en uit de krassen op rotswanden, welke thans vrij zijn van ijs.