Gips is eene delfstof, die uit zwavelzuren kalk en water bestaat en tevens als gesteente voorkomt. Het is zoo week, dat men het met den nagel kan krassen, niet zwaar, en eenigzins oplosbaar in water. Oorspronkelijk is het wit van kleur, maar door vermenging met leem, asphalt en ijzeroxyde wordt, liet grijs, donkergrijs, geel of rood gekleurd. Men vindt het in de volgende vormen: als gipskristallen, welke doorzigtig en in dezelfde rigting splijtbaar zijn, en wel eens eene lengte hebben van bijna 2 Ned. el, terwijl men aan de door splijting verkregene bladen den naam geeft van vrouwen-ijs of Maria-glas, — vezelgips, hetwelk gewoonlijk in spleten gevonden wordt, —korrelig gips, een kristallijn-korrelig gesteente, dat onder den naam van albast tot grondstof voor vele kunstgewrochten dient, — digt gips, eene nog al zeldzame verscheidenheid, door leem of asphalt grijs gekleurd, — porfierachtig gips, namelijk korrelig of digt gips met daarin uitgestrooide gipskristallen, —kronkelgips met gekronkelde witte en grijze banden, — en schuimgips, dat uit dunne kristallijne plaatjes bestaat.
Men vindt het gips hoofdzakelijk in de watervormingen; in Duitschland doorgaans met klipzout in de zechsteen-, bonten zandsteen-, musschelkalk- en keupervorming. Men meent, dat veel gips door het opnemen van water uit anhydriet of watervrijen zwavelzuren kalk is ontstaan. Het gips wordt gemalen om tot bemesting der landen te dienen, vooral van klaverlanden, — voorts dient het, door gloeijing van het water bevrijd, tot het leggen van vloeren, tot stucadoorwerk en tot het vervaardigen van afgietsels van beelden. Andrea Verocchio te Florence (1433—1488) was een der eersten, die het menschelijk ligchaam in gips modelleerde. De meest-beroemde verzamelingen van gips-afgietsels van antieke kunstgewrochten zijn die van Rafaël Mengs te Madrid en te Dresden.
Tot het vervaardigen der vormen, waarin het gips gegoten moet worden, bezigt men desgelijks gips of ook wel een mengsel van lijm en stroop, hetwelk veerkrachtige vormen levert. Is het oorspronkelijke vlak, bijvoorbeeld een muntstuk, dan heeft het maken van een vorm weinig zwarigheid. Men omgeeft het modél slechts met een verhoogden houten of papieren rand, zoodat hierdoor als het ware een bakje ontstaat, waarin men den gipsbrij kan gieten. Men kan er dezen na het hard worden gemakkelijk afnemen. Daarna verzadigt men dezen vorm met olie en was, omringt ze desgelijks met een houten of papieren rand en giet er alsdan weder gipsbrij in, die na zijne verharding den afdruk vormt. Men handelt desgelijks met de keerzijde van het muntstuk en kan daarna de vlakke ruggen der afdrukken vereenigen.
Moeijelijker is het, een vorm te verkrijgen, wanneer het modél diep ingesnedene deelen heeft. Dit kan men opmerken in bijgaande figuur 1. Hier zij A de loodregte doorsnede van een reliëf, en rr de daarom heen gebragte rand. Giet men deze oppervlakte vol gips, dan kan men dit niet ongeschonden van het modél verwijderen. Daarom moet men de holten a, b en c eerst met gips vullen. Bij a en c kan men dit doen met a' en c', maar bij b moet de vulling om ze te kunnen verwijderen in 2-maal geschieden met b en b". Daarna kan men er den gipsmantel B overheen gieten.
Het maken der vormen van borstbeelden is nog veel omslagtiger. Hier begint men met een dikken gipsbrij te leggen op het gedeelte tusschen de borst en den baard (1 fig. 2). Is dit gedeelte hard, dan volgt het tweede van den baard tot aan den neus (2), en zoo gaat men voort, totdat het geheele beeld omgeven is door wigvormige stukken, waarin men bij a groefjes gemaakt heeft om ze in elkander te doen passen. Ook heeft men er bij de cijfers 1, 2, 3 enz. houten klosjes ingedrukt, waaraan draden bevestigd zijn. Daarna giet men om het geheel den mantel M M’, die bij m gescheiden kan worden. Zijn na het hard worden van een en ander de draden c, c, c enz. door de geboorde gaten stijf aangetrokken en heeft men ook nog den mantel omwoeld, dan is, nadat het modél er uit verwijderd is en de deelen weder in elkaar gezet zijn, de vorm in gereedheid.
Daar de gipsbrij de modellen bevochtigt, moeten deze tegen den nadeeligen invloed van het water beveiligd worden, — hout door een schellak-vernis, marmer door zeer dun bladtin, en gips door zeepsop. Ook de gipsvormen zijn niet aanstonds bruikbaar: men moet ze bij eene gemiddelde temperatuur bevrijden van het overtollige water, en ze daarna bestrijken met was, met boomolie of met boomolie en zeepwater, opdat zij het afgietsel na het hard worden gemakkelijk loslaten. Grooten ruimten vult men niet geheel: men giet er den gipsbrij in en laat hiervan eene laag achterblijven , terwijl men het overige er weder uitgiet. Deze handelwijze, herhaalt men, totdat de laag genoegzame dikte heeft.
Men modelleert ook wel een borstbeeld van leem naar de natuur. Hierop brengt men met een penseel eene gekleurde gipslaag en verder witten gipsbrij. Voorts, als deze hard geworden is, haalt men den leem er uit, en giet in den hollen vorm weder gipsbrij, Is deze hard, dan neemt men met beitel en hamer de bovenste gipslaag weg, terwijl men zorg draagt, de laatst ingegotene niet te beschadigen. Hierbij wordt men steeds gewaarschuwd door de gekleurde gipslaag, dat het verlangde beeld er onmiddellijk onder ligt. Zoo verkrijgt men eene getrouwe copie van het leemen modél.
Om een gipsafgietsel te verkrijgen van een levend mensch, handelt men op de volgende wijze. De huid van het aangezigt wordt met vet besmeerd, de haren en de baard, de oogen en neusgaten met ei vliezen bedekt, en in één van de neusgaten brengt men een pijpje, om de ademhaling niet af te sluiten. Dan wordt het gelaat in een waterpassen stand gebragt en haastig met een gipsbrij bedekt, die reeds begint te verharden. Na verloop van weinige minuten is de massa hard genoeg, zoodat zij weggenomen kan worden.
Wij hebben reeds gezegd, dat gips eenigzins oplosbaar is in water, zoodat men gipsbeelden nimmer aan vochtigheid mag blootstellen. Om ze eenigzins tegen den schadelijken invloed van het weder te beveiligen, bestrijkt men ze met olie of vernis. Nog beter is het, daartoe stearine-zuur te gebruiken. De afgietsels worden eerst sterk gedroogd en dan in een oven tot bijna 100° C. verwarmd. Tevens smelt men eene voldoende hoeveelheid stearinezuur en men legt het beeld of het voorwerp er ongeveer 5 minuten in, terwijl het na de afkoeling met een zachten borstel wordt afgeborsteld. Zijn de voorwerpen nu vervaardigd van zuiver gips, dan verkrijgen zij door die behandeling het voorkomen van ivoor. Dikwijls worden zulke afgietsels gekleurd. Dit geschiedt door het gipspoeder vóór het bereiden van den brij met verwstoffen te vermengen, bijvoorbeeld met indigo, bergblaauw, ultramarijn, vermiljoen, menie, Engelschrood, beenzwart enz., of door het gebruiken van gekleurd water.
Hierbij ontstaan slechts lichte kleuren, daar de witheid van het gips geene andere gedoogt. Wil men de voorwerpen donker maken, dan dient men de afgietsels, nadat ze in gereedheid zijn gebragt, met eene verwlaag te bedekken. Hiertoe doet vooral potlood uitmuntende diensten; het maakt de voorwerpen grijsachtig zwart. Verlangt men eene bronskleur, dan voege men bij eene oplossing van palmolie-zeep in water wat ijzer- of kopervitriool of ook beide tegelijk. Den neerslag, welke hierdoor ontstaat, drooge men, om dien vervolgens met lijnolievernis te wrijven.
Hiermede nu bestrijke men de vooraf verwarmde voorwerpen van gips. Intusschen kan men hierbij ook de gewone handelwijze volgen, namelijk de voorwerpen met een vernis bestrijken en er daarna met een penseel bronspoeder opbrengen. Het gips verkrijgt het voorkomen van marmer, wanneer men het bestrijkt met eene vloeistof, verkregen door 1 deel gezuiverde potasch, 2 deelen Venetiaansche zeep, 2 deelen stearine en 40 deelen water met elkander te koken. Zijn gipsbeelden vuil, zoo kan men ze schoonmaken door ze met versch gekookte meelpap te bestrijken. Deze vormt daarop eene vliesachtige bedekking, welke men daarna tegelijk met alle vuiligheid gemakkelijk verwijderen kan.
In den laatsten tijd is uitgegloeide gips vooral gebezigd tot het leggen van verbanden. Het bezit namenlijk de eigenschap, dat het, wanneer men er ongeveer een gelijk volumen water bijvoegt, in weinige minuten tot eene steenachtige massa verhardt. Zoodra nu de heelkundige bij het behandelen van eene beenbreuk de beenderen in den juisten stand gebragt heeft, wordt het been in eene stof gewikkeld, welke van gips doordrongen is en na hare bevochtiging tot een omkleedsel verhardt, hetwelk de uiteinden der beenderen belet, om dien stand te verlaten. Men volgt hierbij verschillende methoden. Sommigen bestrooijen een verband met gipspoeder, dompelen het daarna in water en winden het aanstonds om het been, terwijl anderen in een bak een brij vormen van gipspoeder en water en er het verband in doopen, om het vervolgens om het gebroken been te wikkelen.
Het bezigen van een gipsverband vereischt intusschen eene groote bekwaamheid. Is het te los, dan veroorlooft het de verschuiving van de gebrokene uiteinden der beenderen, en is het te vast, dan veroorzaakt het door al te sterke drukking ligt koud en vuur versterving. Bovenal dient de heelkundige, vóór het leggen van zoodanig verband, er volkomen van overtuigd te wezen, dat de deelen in een juisten stand geplaatst zijn. Inzonderheid komen zulke verbanden te pas in den oorlog, waar de gewonden van het slagveld vervoerd moeten worden.