Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gierigheid

betekenis & definitie

Gierigheid noemt men het onvermoeid en ijverig streven naar geld, alleen om zich in het bezit van dit laatste te verblijden, en niet om het naar eisch ter bevrediging onzer behoeften te gebruiken. De gierigaard verwart derhalve het middel met het doel. Immers het geld, voor den verstandige een middel om zich geoorloofd levensgenot te verschaffen, is voor hem het hoogste genot. De gierigheid kan zich beijveren om te behouden wat men heeft, en is dan gierigheid in eigenlijken zin, — en ook om het bezit te vermeerderen, en draagt alsdan den naam van hebzucht.

Deze laatste onderscheidt zich daardoor van eene w|jze spaarzaamheid, dat b{j deze het sparen slechts een maatregel en bij den gierigaard eene hartstogt is. Gierigheid misleidt den mensch omtrent het doel des levens. Het is zijn pligt, naar volkomenheid des geestes te streven en hieraan al zijne hulpmiddelen dienstbaar te maken, en de gierigheid eischt van hem, dat hij al zijne krachten zal wijden aan het bewaren of vermeerderen van zijn geld, hetwelk toch het vermogen niet heeft om hem gelukkig te maken. Gierigheid belet den mensch weldadig te wezen en de belangen van den naaste te bevorderen, ja, zij veroorlooft hem ter naauwernood, ieder het zijne te geven. De gierigheid maakt hem derhalve liefdeloos en vervoert hem alligt tot bedrog en rooverij. De gierigheid wordt teregt „de wortel van alle kwaad” genoemd. Een verkwister maakt zich zelven ongelukkig, maar een gierigaard is een onmensch, die op den naam van Christen volstrekt geene aanspraak kan maken. Het afzigtelijke der gierigheid is door Molière in „L’avare”, alsmede door Hooft in den „Warenar”, en reeds in ouden tijd door Plautus in zijne „Aulularia” met levendige trekken geteekend.

< >