Fritzsche. Onder dezen naam vermelden wij:
Christian Friedrich Fritzsche, een verdienstelijk Duitsch godgeleerde, geboren den 17den Augustus 1776 te Nauendorf bij Zeitz Hij werd opgenomen in het weeshuis te Halle en wijdde zich vervolgens te Leipzig aan de studie der godgeleerdheid, ontving in 1799 de benoeming tot predikant te Steinbach bij Borna in Saksen, en in 1809, op aanbeveling van Reinhard, die tot superintendent te Dobrilugk. In 1827 werd hij buitengewoon en in 1830 gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid te Halle. en overleed te Zürich den 19den October 1850. Aanvankelijk behoorde hij tot de supranaturalisten, maar naderde langzamerhand tot de rationalisten. Van hem en 2 zijner zonen verschenen „Fritzschiorum opuscula academica (1838)”, gevolgd door „Nova opuscula academica (1846)”.
Karl Friedrich August Fritzsche, oudsten zoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 16den December 1801 te Steinbach bij Borna, bezocht de universiteit te Leipzig, werd er eerst privaat-docent en later buitengewoon hoogleeraar, en zag zich als gewoon hoogleeraar benoemd te Rostoek en vervolgens te Gieszen, waar hij den 6den December 1846 overleed. Hij heeft zich met betrekking tot de uitlegkunde van het Nieuwe Testament zeer verdienstelijk gemaakt, waarbij zijne grondige en uitgebreide kennis der klassieke oudheid hem zeer te stade kwam. Zijn belangrijkst geschrift is de „Commentar über den Römerbrief (1836—1843 , 3 dln)”. Voorts leverde hij commentaria op de Evangeliën van Matthaeus en van Meereus. Hij behoorde tot de partij der rationalisten.
Otto Fridolin Fritzsche, en broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Dobrilugk den 23sten September 1812, studeerde te Halle, vestigde er zich als privaat-docent, en ging in 1842 als gewoon hoogleeraar naar Zürich, waar hij tevens met het bestuur der bibliotheek werd belast. Hij schreef onder anderen: „De Theodori Mopsvesteni vita et scriptis (1836)", — leverde critische uitgaven van de „Confessio Helvetica posterior”, — van „Lactantius”, — van eene Grieksche vertaling van het boek „Esther”, enz., — alsmede met W. Grimm een „Kurzgefasztes exegetisches Handbuch zu den Apokryphen des Alten Testaments (1851—1859)”.
Franz Folkmar Fritzsche, een uitstekend Duitsch letterkundige en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Steinbach den 6den Januarij 1806, studeerde te Leipzig, was er eenigen tijd als leeraar werkzaam aan de Thomas-school, en werd in 1828 hoogleeraar te Rostock. Hij leverde eene uitgave der geschriften van Lucianus met daarbij belioorende „Commentationes”, — alsmede van eene van Aristóphanes. Voorts heeft hij een aantal belangrijke verhandelingen geschreven over de Grieksche treurspel- en de Latijnsche blijspeldichters.
Adolf Theodor Hermann Fritzsche, een neef van den voorgaande. Deze, geboren te Groitzsch in Saksen den 3den Junij 1818, onderscheidt zich desgelijks op het gebied der letterkunde. Hij studeerde te Leipzig en werd er in 1850 buitengewoon hoogleeraar, nadat hij reeds sedert 1844 te Gieszen in die betrekking was werkzaam geweest. Uitstekend zijn zijne uitgaven van sommige gedeelten der werken van Aristóteles en Theócritus. Van zijne overige geschriften noemen wij: „De poetis Graceo rum bucolicis (1844)”, — „Zu Theokrit und Virgil (1860)”, — „Horaz und sein Einflusz auf die Lyrik der Deutschen (1863)”, — terwijl hij eindelijk in zijne verzameling „Hebe und Charis 1849)” vele merkwaardige opstellen heeft geplaatst.