Franken is de naam der Germaansche volksstammen, die men het eerst in de 3de eeuw na Chr. aan de Beneden-Rijn aantreft, waarna zij zich meester maakten van de Romeinsche gewesten in het noordoosten van Gallië. Die naam schijnt de beteekenis te hebben van „vrij”, en men is tevens van oordeel, dat deze naam alleen iets nieuws is, terwijl de stammen zelve reeds in den tijd van Augustus aan den Rijn gevestigd waren.
De Bructeren, Chamaven, Amsibariërs, Katten en vooral de Sicambriërs vormden in den tijd der Romeinsche keizers de kern van het volkerenverbond der Franken, die reeds tot den linkeroever van den Rijn waren doorgedrongen en den regteroever van de Eems tot aan de Sieg en de Werra in bezit hielden. Sedert de 3de en 4de eeuw trokken zij door de Nederlanden naar Gallië, totdat zij het geheele land hadden overweldigd. Sedert het midden der 4de eeuw verdeelden zij er zich in Salische en Ripuarische Franken. Eerstgenoemden waren er in de lage landen reeds ten tijde van Keizer Probus gevaarlijke vijanden der Romeinen. De Menapiër Carausius, die het Romeinsche gebied tegen hunne invallen zou beschermen, deed zich in 287 in Brittanje als keizer uitroepen en verschafte hun daardoor de gelegenheid, om het eiland der Batavieren en het land tot aan de Schelde te bezetten. Constantius en Constantinus drongen hen terug, maar Julianus vond hen reeds weder in die oorden, streed voorspoedig tegen hen, maar liet hen er wonen, om hen tot zijne bondgenooten te maken. In de 5de eeuw vernieuwden zij echter hunne vijandelijkheden. Intusschen hadden de Ripuarische Franken (van ripa of oever) zich langs de boorden van den Rijn stroomopwaarts uitgebreid, en bevonden zich in het begin der 5de eeuw op den linkeroever westwaarts tot aan de Maas en zuidwaarts tot aan de Ardennen en den Hondsrug, en op den regteroever tusschen de Main en de Roer oostwaarts tot aan de Werra.
Later drongen zij door de gewesten der Alemannen en Bourgondiërs heen, op den linkeroever van den Rijn tot over de Lauter, op den regteroever tot aan de Murg, langs de Neckar tot aan de Enz en de Kocher, langs de Main tot aan de Rednitz, en nog later na de onderwerping der Slawische stammen tot aan de bronnen van de Main. Beide afdeelingen bezaten afzonderlijke wetten en regten (Lex Salica en Lex Ripuaria), die in bijzonderheden weinig van elkander verschillen. In taal en zeden hielden zij het midden tusschen den Hoog- en Nederduitschen stam en vormden den grondslag der West-Duitsche bevolking tot aan de Neckar, de Main en de Murg, voorts tot aan den beneden-Elzas, alsmede het hoofdbestanddeel der Germaansche bevolking van Noord-Frankrijk. Zij werden een gewigtig volk in de wereldgeschiedenis, toen de Salische Franken doordrongen in de Romeinsche gewesten van Gallië, om er de stichting van het Frankische rijk voor te bereiden. Reeds in het midden der 5de eeuw rukten zij voorwaarts naar Henegouwen en Artois en tot aan de Somme, terwijl de Ripuarische Franken de Romeinsche heerschappij aan den Rijn en aan de Moesel vernietigden. Als koningen der Salische Franken in dien tijd worden Merwig, de stamvader van het koninklijk geslacht der Merovingers, en diens zoon Chilperic (♰ 481) genoemd. Chlodwig, een zoon van dezen, versloeg de Romeinen bij Soissons, behield voorts de overhand op zijne mededingers en vereenigde de Franken tot één rijk. Daarna overwon hij ook de Ripuariërs en de Alemannen — deze in den slag bij Tolbiacum (496) —, en vernietigde de magt der West-Gothen in het zuiden van Gallië (in 507 bij Vouglé).
Het Frankische rijk, alzoo door Chlodwig in 486 gegrondvest, ontwikkelde zich met spoed, daar het ontstond op een tijd, toen de bloei van de meeste andere Duitsche rijken reeds aan het afnemen was. Het bevatte, geIijk wij zagen, de Salische en Ripuarische Franken, alsmede de Alemannen met de veroverde Celto-Romeinsche bestanddeelen, nam allengs de in Gallië gevestigde Bourgondiërs en West-Gothen op, en werd door belijdenis van het orthodox Christendom het middenpunt en de handhaver der R. Katholieke Kerk in het westen. Wél verdeelden na den dood van Chlodwig (511) zijne zonen het rijksgebied, zoodat er reeds vroeg eene scheiding ontstond tusschen het oostelijk gedeelte (Austrasia) en het westelijk gedeelte (Neustria), doch de Frankische heerschappij breidde zich niettemin zuidwaarts uit door de onderwerping der Bourgondiërs en oostwaarts door de bemagtiging van Thüringen, later ook van Beijeren. Na den dood van zijne broeders en van hunne zonen, voerde Chlotarius I van 565 tot 561 het bewind over het geheele gebied, doch het werd door zijne 4 zonen nogmaals gedeeld en door een familie-oorlog, aangewakkerd door Brunehilde en Fredegonde, het tooneel der grootste gruwelen, totdat de kleinzoon van Chlotarius I onder den naam van Chlotarius II de deelen weder tot eenheid bragt (613). Naarmate burgeroorlogen de kracht van het Merovingische Huis meer verlamden, klom het gezag der geestelijke en wereldlijke heeren. Naast en weldra boven den Koning stond de huishofmeester of major domus, die tot de aristocratie des lands behoorde. Reeds onder Dagobert 1 (628—638) verhief zich Pepijn van Landen, in verbond met Arnulf, bisschop van Metz, als major domus, en terwijl Grimoald, de zoon van dezen, er niet in slaagde, zich van de koninklijke waardigheid meester te maken, werkte zich vervolgens, te midden der voortdurende verdeeldheden tusschen de Austrasiërs en Neustriërs, Pepijn van Herstal voorspoedig boven zijne mededingers omhoog en verwierf door den slag bij Testri (687) uitsluitend de waardigheid van major domus. Hierdoor legde hij den grondslag tot het gezag van het Karolingische Huis.
Zich dux et princeps Francorum noemend, bevestigde hij den verslapten band, die de Frankische stammen omstrengelde, zorgde voor een goed leger en breidde zijne heerschappij oostwaarts uit over onderscheidene Germaansche volken. Zijn zoon Karel Martel (714—741) handhaafde het gezag van zijn vader, voerde met goed gevolg oorlog tegen de Friezen en werd door zijne overwinning op de Mooren de redder van het Christendom. Het koningschap der Merovingers was zóó nietig geworden, dat de zoon en opvolger van Karel Martel, namelijk Pepijn de Jongere, (741—768), na een zegevierenden strijd tegen de Alemannen, Beijeren en Saksen, zich niet ontzag, den laatsten Merovinger in een klooster te steken en met hulp van den Heiligen Stoel zelf den troon te beklimmen (752). Door het onderwerpen van sommige Duitsche stammen en door de overweldiging der Longobarden werd het Frankische rijk de magtigste Staat in het Westen, terwijl tevens de stelselmatige bekeering der Heidenen tot het Christendom, vooral door Bonifacius, den band tusschen dien Staat en de R. Katholieke Kerk meer en meer bevestigde, waardoor de opdragt werd voorbereid der keizerlijke waardigheid, welke aan den zoon van Pepijn ten deel viel. Na den dood van laatstgenoemde kwamen zijne zonen Karel en Kareloman aan het bewind, hetwelk na het overlijden van laatstgenoemde (771) aan eerstgemelde onder den naam van Karel de Groote (zie aldaar) ten deel viel. Deze onderwierp de wederspannige Duitsche stammen aan de Frankische heerschappij. Ook de Saksers bogen en bekeerden zich na een dertigjarigen strijd en werden in het groote gebied ingelijfd, — een lot, hetwelk mede de Denen, Wenden en Avaren zich moesten getroosten. Het rijk der Longobarden viel in puin, en een togt werd ondernomen tegen de Mooren in het noorden van Spanje (778).
Nu strekten de grenzen des rijks zich uit van de Eider en de Noordzee zuidwaarts tot aan de Ebro, de Middellandsche Zee en tot voorbij Rome, — en van de Atlantische Zee oostwaarts tot aan de Elbe, de Elde, de Saaie, het Bohemerwoud, den Manhard, langs de Donau tot aan de Theisz en over de Drave en de Save tot aan de Adriatische Zee. Zoo waren de meeste Germaansche en Romaansche stammen in het groote Frankische rijk onder één bestuur vereenigd, — en dat geheel had zich door voortschrijdende verlichting en beschaving hoogst voorspoedig uit den chaos der volksverhuizingen ontwikkeld. De krooning van Karel de Groote tot Keizer (800), waardoor de verbindtenis met de Kerk en de eenheid van het West-Romeinsche rijk gehandhaafd werd, vormt derhalve een rustpunt in de wereldgeschiedenis. Na den dood van Karel de Groote (814) viel dat uitgestrekte gebied ten doel aan Lodewijk de Vrome, die echter niet in staat was, deze erfenis rustig te beheeren. Familietwisten en ondoelmatige verdeelings-beschikkingen omtrent het rijk met het oog op zijne zonen gaven aanleiding tot burgeroorlogen, die bij zijn dood nog niet waren gedempt.
Ook onder zijne zonen dreigden nieuwe verdeeldheden uit te barsten, doch de onwil der volkeren noodzaakte hen tot den vrede. Bij het Verdrag van Verdun (843) werd eene splitsing des rijks tot stand gebragt. Duitschland ten oosten van den Rijn met eenige landen aan de westzijde kwam onder den schepter van Lodewijk de Duitscher, — West-Franken, met den naam van Frankrijk bestempeld, onder dien van Karel de Kale, — en eene smalle landstreek tusschen die beide rijken, van de Noordzee af langs de Schelde, de Maas en de Moesel, langs den linker Rijnoever en langs de Rhône tot aan de Middellandsche Zee, alsmede Italië onder den keizersschepter van Lotharius, wiens gebied naar hem Lotharingen genoemd werd. Hoewel men de gedachte aan de eenheid des rijks onder denzelfden keizer nog niet geheel had laten varen, ontwikkelde zich elk der eerstgenoemde twee hoofddeelen op eene eigenaardige wijze (zie Duitschland en Frankrijk).
Franken noemde men na de stichting van het Frankische rijk der Merovingers voorts bepaaldelijk eenige gewesten aan den Rijn, de Neckar, de Main enz., die eene Frankische bevolking bezaten en zoowel onder de Merovingers als onder de Karolingers op het naauwst met de kroon verbonden bleven, omdat gemelde vorsten er eigenaars waren van uitgestrekte goederen. Na de verdeeling van het Frankische rijk behielden zij als de kern van dit laatste een zeker overwigt, zoodat ook de koningen op hun grondgebied werden gekozen en gekroond. Na het uitsterven van den Karolingischen stam koos men er Koenraad I tot koning (911). De grenzen van Franken, waartoe op den linker-oever van de Rijn naar de zijde van Lotharingen het gebied van Mainz, Worms en Spiers behoorde, terwijl het op den regter-oever tusschen Saksen, Beijeren en Alemannië gelegen was, werden in het noorden nagenoeg aangewezen door de Sieg, de Eder, de Fulda en de Werra, benevens het Thüringerwoud. Oostwaarts strekte het zich uit tot aan het Fichtelgebergte en tot over de Rednitz, en zuidwaarts tot aan de Altmühl, de Wernitz, den bovenloop van de Kocher, de Enz en de Murg. Koning Hendrik II schonk het als hertogdom aan Koenraad van Worms, en nadat het later door eene splitsing in Rijn-Franken en Oost-Franken verzwakt was, bleef' het na 1024, toen een tak van het Huis van Worms door Koenraad II de Duitsche koningskroon verwierf, regtstreeks onderworpen aan het koninklijk gezag. Ten tijde der Frankische keizers verbond zich het land, even als in de dagen der Karolingers, naauwer met de kroon, terwijl de groote geestelijke heerlijkheden, zooals Mainz, Worms, Spiers en Würzburg, haar grondgebied aanmerkelijk wisten uit te breiden.
Oost-Franken op het stroomgebied van de Main bevond zich reeds in den aanvang der 12de eeuw onder de heerschappij van den bisschop van Würzburg, die dit land moest afstaan aan Keizer Hendrik V, welke laatste daarmede zijn neef Koenraad (later Koning) uit het geslacht der Hohenstaufen begiftigde (1115). Koenraad's broeder Frederik verkreeg Rijn-Franken bij het uitsterven van het keizerlijk Huis met Hendrik V (1125), en de zonen van dien Frederik waren Frederik I (Barbarossa), in 1152 als Duitsch koning gekroond, en Koenraad, die van zijn vader Rijn-Franken erfde, en van zijn broeder de waardigheid van pfalzgraaf van den Rijn verkreeg. Later ontstonden in Rijn-Franken naast het pfalzgrafelijk gebied eenige geestelijke stiften, zooals Mainz, Worms en Spiers, benevens eenige wereldlijke landen, zooals het Wild- en Rijngraafschap, de graafschappen Nassau, Katzenellnbogen en Hanau, en het landgraafschap Hessen. Op Oost-Franken echter, waar het gebied van Würzburg, Fulda, Bamberg, Nürnberg, Henneberg, Hohenlohe enz. verrees, bleef later bij uitsluiting den naam van Franken van toepassing. Toen voorts Keizer Maximiliaan het rijk in districten verdeelde, ontstond er weder een Frankisch district, hetwelk 27 heerlijkheden, 1 rijksstift, 25 rijksgraafschappen en 8 rijkssteden en rijksdorpen telde, te zamen in 1792 op 500 geogr. mijl ruim 1½ millioen inwoners. Toen in 1806 het Duitsche rijk verviel, verdween die naam, totdat Lodewijk I, Koning van Beijeren, dien in 1837 vernieuwde door een drietal gewesten van zijn land met de namen van Boven-, Midden- en BenedenFranken te bestempelen (zie Beijeren).