Onder dezen naam vermelden wij :
François Forster, een verdienstelijk Fransch graveur. Hij werd geboren te Loele bij Neufchâtel op den 22sten Augustus 1790, ging in 1805 naar Parijs, ontving er onderwijs van den schilder Langlois en bezocht tevens de schilder- en graveerschool. Hij bepaalde zich tot de graveernaald en behaalde in 1814 (den eersten grooten prijs. Toen de Koning van Pruissen, die zich juist te Parijs bevond, hem eene gouden medaille en een jaargeld van 1500 francs voor 2 jaar verleende, vroeg hij met goed gevolg een dergelijk voorregt voor zijn landgenoot Leopold Robert en vertrok met dezen naar Rome. Hier vervaardigde hij gravures naar historiestukken van oude meesters, en keerde vervolgens naar Frankrijk terug, waar hij uitmuntende kunstwerken leverde, in 1844 tot lid der Académie van Beeldende kunsten werd benoemd, en den 27sten Junij 1872 overleed. Met grooten lof vermeldt men zijne „Vierge au basreliëf” naar Leonardo da Vinci, —de „Vierge de la maison d'Orléans”, — „De Drie Gratiën”, — de twee portretten van Bafaël, — „De beminde van Titiaan”, — „Aeneas en Dido”, — „Aurora en Cephalus” naar Guérin", — en eene „Heilige Cecilia” naar Delaroche.
Johann Reinhold Forster, een reiziger en natuurkenner. Hij werd geboren den 22sten October te Dirschau bij Dantzig, behoorde tot het geslacht der lords Forester in Schotland, studeerde te Berlijn en te Halle in de godgeleerdheid en werd predikant te Nassenhuben. Bij voortduring echter legde hij zich toe op wiskunde, wijsbegeerte, land- en volkerenkunde en oude talen. Met blijdschap aanvaardde hij de hem opgedragen taak om onderzoek te doen naar den toestand der kolonie Saratow in Aziatisch Rusland, vertrok in 1765 met zijn zoon Georg derwaarts en ontdekte er vele verkeerdheden. Bij zijne komst te Petersburg ontving hij van Catharina II den last, om met andere geleerden een wetboek voor die volkplanting te vervaardigen, doch verwachtte vruchteloos eene schadeloosstelling voor zijne moeite, waarna hij zich naar Londen begaf, uit nood zijne verzamelingen verkocht en door vertalen in zijn onderhoud voorzag. Nadat hij meer dan eene leeraarsbetrekking in Amerika had afgeslagen, werd hij hoogleeraar in de natuurlijke historie en in het Fransch en Duitsch te Warrington in Lancashire. Weldra echter legde hij die betrekking neder en leefde ambteloos in vrij gunstige omstandigheden, totdat hem in 1772 het aanbod gedaan werd, om als natuurkundige kapitein Coock op zijne ontdekkingsreizen te vergezellen. Deze hielden 3 jaar aan en werden door zijn zoon uitvoerig beschreven.
Zelf gaf hij later zijne „Observations made during a voyage round the world (1778)” in het licht. Wèl benoemde de universiteit te Oxford hem tot doctor, doch ook nu ontving hij voor ’t overige geenerlei belooning, zoodat hij in schulden en deswege zelfs in hechtenis geraakte, waaruit hertog Ferdinand van Brunswijk hem bevrijdde. In 1780 werd hij hoogleeraar in de natuurlijke historie te Halle, en overleed aldaar den 9den December 1798. Zijne onbeschroomde waarheidsliefde bezorgde hem vele moeijelijkheden, terwijl zoowel zijne neiging tot het spel als de lust, om zijne belangrijke verzamelingen uit te breiden, hem gedurig in geldverlegenheid bragten. Hij sprak en schreef 17 levende en doode talen en onderscheidde zich door dienstvaardigheid en opgeruimdheid. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „De bysso antiquorum (1776)”,— en zijne „Zoologia indica (1781)”.
Johann Georg Forster, oudsten zoon van den voorgaande. Deze uitstekende Duitsche schrijver werd geboren te Nassenhuben den 26sten November 1754, ging op 11-jarigen leeftijd met zijn vader naar Saratow, zette te Petersburg zijne studiën voort, kwam te Londen op een kantoor, en volgde zijn vader naar Warrington, waar hij onderscheidene boeken in het Engelseh vertaalde en op eene naburige school onderwijs gaf in het Fransch en Duitsch. Voorts nam hij deel aan de reis om de wereld, begaf zich eerst naar Parijs, waar hij kennis maakte met Buffon, en toen naar Holland. Zes jaar was hij vervolgens leeraar aan de ridder-académie te Cassel, ging in 1784 als hoogleeraar in de natuurlijke historie naar Wilna, en toen keizerin Catharina in 1787 eenige geleerden met eene reis om de wereld belastte, werd hij er aan toegevoegd als historiograaf. Daar intusschen wegens den oorlog met de Turken van deze reis niets kwam, ging hij naar Göttingen, en de Keurvorst van Mainz benoemde hem in 1788 tot eersten bibliothecaris en tot professor. Met ijver bekleedde hij deze betrekking totdat de Franschen in 1792 te Mainz kwamen. Forster werd toen als een ijverig voorstander der revolutie door zijne republikeinsehgezinde stadgenooten afgevaardigd naar Parijs, om bij de Nationale Conventie eene vereeniging van Mainz met Frankrijk tot stand te brengen.
Nadat echter de Pruissen deze stad weder veroverd hadden, verloor hij al zijne boeken en handschriften, scheidde van eene geliefde echtgenoote, eene dochter van den hoogleeraar Heyne, welke daarna met zijne goedkeuring met zijn vriend Huber in het huwelijk trad, en nam het besluit, om zich naar Indië te begeven. Daarom legde hij zich toe op de Oostersche talen, doch bezweek, uitgeput door rampspoed en vermoeijenis, te Parijs op den 11den Januarij 1794. Förster behoort tot de classieke schrijvers van Duitschland, en zijn proza onderscheidt zich zoowel door den gemakkelijken stijl der Franschen als door de degelijkheid der Engelschen. Behalve een groot aantal vertalingen schreef hij: „Reise um die Welt in die Jahren 1772—1775 (1784, 3 dln)”,— „Kleine Schriften, ein Beitrag sur Länderund Völkerkunde, Naturgeschichte und Philosophie des Lebens (1789—1797, 6 dln)”, — en „Ansichten vom Niederrhein, Flandern, Holland, England und Frankreich im April, Mai und Juni 1790 (1791—1794, 3 dln)”. Ook heeft hij de „Sakontala” uit de „Kalidasa” in het Duitsch overgebragt. Zijne voormalige echtgenoote, Therese Huber, heeft zijn „Briefwechsel, nebst Nachrichten von seinem leben (1828—1829 , 2 dln)”, — en zijne dochter zijne „Sämmtliche Schriften (1843—1844, 9 dln)” met eene karakterschets van haren vader door Gervinus uitgegeven.