Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Fockema

betekenis & definitie

Fockema (Daam), een Friesch regtsgeleerde en geschiedkundige geboren, te Dockum den 6den Junij 1771, studeerde te Groningen in de regten, vestigde zich eerst in zijne geboortestad, doch vervolgens eerst als advocaat en toen na afgelegd examen als notaris te Leeuwarden. In dien woeligen tijd onderscheidde hij zich door voorzigtigheid en gematigdheid. In 1798 werd hij griffier en een jaar daarna lid van het departementaal bestuur van de Eems, en in 1802 raadsheer in het Hof van Friesland. In 1807 benoemde koning Lodewijk hem tot lid der commissie, belast met de organisatie der regterlijke magt, en beloonde zijne belangrijke diensten met de ridderorde der Unie, die hij echter aflegde na de inlijving van ons Vaderland in het Keizerrijk.

Regterlijke betrekkingen, hem door Napoleon aangeboden, wees hij van de hand. Niettemin werd hij bij Keizerlijk decreet van 15 September 1811 in die van notaris bevestigd, waarna hij lid en voorzitter werd der Kamer van Notarissen. Voorts zag hij zich in 1817 benoemd tot lid van den gemeenteraad van Leeuwarden, daarna tot lid der Provinciale Staten, en in 1822 tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij was in die verschillende betrekkingen met moed en ijver werkzaam tot in 1834. Toen trok hij zich terug van het gewoel des staatkundigen levens, om zich rustig aan de beoefening der letterkunde te wijden, en overleed den 31sten Julij 1855. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, een ijverig lid van het Friesch Genootschap voor GeschiedOudheid- en Taalkunde, lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, enz. en schreef, behalve een aantal verhandelingen in den „Vrije Fries”: „Iets betrekkelijk de afscheiding van het zuiden en het noorden van de Nederlanden (1830)”, — „Herinneringen bij opkomende gedachten naar aanleiding van de tegenwoordige omstandigheden (1832)”, — „Proeven betrekkelijk de staathuishouding van Nederland (1834)”, — „Proeven van taaien geschiedkunde, met eene bijdrage over de Friesche Kronijk van Ocko van Schart en anderen (1836)”, — en „Schetsen van de Friesche geschiedenis in het algemeen en wegens het strafregt in het bijzonder (1840—1847, 3 dln, doch niet voltooid).

< >