Onder dezen naam vermelden wij:
Vijf Graven van Holland, namelijk:
Floris I, den opvolger van zijn ouderen broeder Dirk IV, die in 1049 kinderloos overleed. Bij het aanvaarden van het bewind was het graafschap in oorlog met alle naburige vorsten en bisschoppen, inzonderheid met den bisschop van Utrecht, die, door zijne bondgenooten gesteund, met een leger oprukte naar Dordrecht. Floris deed echter nabij de stad kuilen graven en daarna met rijs en zoden bedekken. De vijanden stortten daarin neder, en de verwarring bezorgde aan den Graaf de overwinning. Na verloop van 3 jaren keerden zij terug, doch nu bragt Floris hun tusschen Maas en Waal eene geweldige nederlaag toe (18 Junij 1061). Na den strijd viel hij bij Neder-Hemert onder een boom in slaap, en werd er door Herman I, graaf van Cuyck, overvallen en vermoord. Hij was gehuwd met Geertruid, eene dochter van den hertog van Saksen.
Floris II, een kleinzoon van den voorgaande en wegens zijne zwaarlijvigheid de Vette bijgenaamd. Hij kwam in 1091 aan het bewind en mogt zich verheugen in een zeer rustig regéringstijdperk, waarin alle woelgeesten naar Palaestina trokken, om tegen de Ongeloovigen te vechten. Zelfs met den Bisschop van Utrecht leefde hij in vrede. Hij bevestigde en vermeerderde de voorregten van zijne onderdanen, overleed reeds in 1122 en werd, evenals zijn grootvader, te Egmond met vorstelijken luister bijgezet. Hij was gehuwd met Petronella, eene dochter van Dirk, hertog van Opper-Lotharingen, en eene zuster van Lotharius, hertog van Saksen, die later keizer werd.
Floris III, een kleinzoon van den voorgaande. Hij was de oudste zoon van graaf Dirk VI en van Sophia, eene dochter van Otto, pfalzgraaf van de Rijn. Hij werd onder zeer gunstige omstandigheden graaf van Holland in 1157 en ontving de hulde der West-Friezen en Drechterlanders in 1161. Nadat hij echter het volgende jaar in het huwelijk was getreden met Ada, de zuster van Milcolombus IV, koning van Schotland, mengde hij zich in den oorlog tusschen Godfried, bisschop van Utrecht, en den hertog van Gelderland Daarna trok hij op tegen Philips, graaf van Vlaanderen, werd gevangen genomen en eerst na 3 jaar op vernederende voorwaarden op vrije voeten gesteld, en moest vernemen, dat de Kennemers gedurende zijne afwezigheid het dorp Schagen verbrand en het meerendeel der inwoners vermoord hadden. De West-Friezen plunderden hierop Alkmaar, en Floris trok aanstonds tegen hen te velde.
Eene kleine nederlaag, den 22sten Januarij 1169 door eenige roekelooze jonge ridders geleden, deed hem echter terugkeeren, terwijl de verdere vijandelijkheden belemmerd werden door den grooten watervloed van 1170. Na het overlijden van den Bisschop van Utrecht werd Boudewijn, een broeder van graaf Floris, tot die geestelijke waardigheid gekozen, en de beide broeders ondernamen in 1179 een kruistogt tegen de Friezen. In 1180 viel de Graaf met eene aanzienlijke magt in West-Friesland en onderwierp er in 1182 de bewoners van Wieringen en Texel. In 1184 volbragt hij een togt naar het Heilige Land en werd na zijn terugkeer betrokken in een twist tusschen Utrecht en Gelderland, die echter door bemiddeling van keizer Frederik spoedig was bijgelegd. Met dezen toog hij, bij het vernemen der verovering van Jerusalem, nogmaals naar Palaestina, nam deel aan de bemagtiging van Iconium, de hoofdstad van Lycaonië, en overleed aan de pest te Antiochia den 1sten Augustus 1190.
Floris IV, den zoon van graaf Willem, I en van Ada, eene dochter van den graaf van Gelder. In 1223 aanvaarde hij op 13-jarigen leeftijd onder de voogdij van zijn moederlijken oom, den graaf van Gelder, het bewind, en was weldra gewikkeld in den oorlog der Gelderschen tegen den bisschop van Utrecht Otto van der Lippe, die echter door tusschenkomst van den Paus spoedig een einde nam. Naderhand had hij nogmaals ongenoegen met dien Bisschop, doch stond hem in 1226 en 1227 bij in den strijd tegen Rudolf van Coeverden, terwijl hij tevens zorgde, dat zijn bloedverwant Willibrand hem opvolgde op den bisschopszetel. Nadat hij zich in 1230 naar Friesland aan de andere zijde van het Vlie begeven had, om daar te worden gehuldigd, liep de heerschappij der Hollandsche graven in Friesland ten einde in 1234. In laatstgenoemd jaar nam Floris deel aan een kruistogt tegen de Stadingers, die als ketters werden beschouwd, omdat zij in verzet kwamen tegen de knevelarijen der geestelijkheid.
Men verhaalt, dat hij daarvoor 300 schepen uitrustte en veel toebragt tot de overwinning, den 24sten Junij 1234 op de Stadingers behaald. De jeugdige gravin van Clermont begeerde den dapperen Graaf te zien en overreedde haren echtgenoot, om een steekspel uit te schrijven te Corbiein Beauvais. Daar werd Floris IV om het leven gebragt, waarna men zijn lijk naar Rijnsburg voerde. Hij was gehuwd met Machteld, eene dochter van Hendrik, hertog van Brabant.
Floris V, een zoon van Willem II, Roomsch koning en graaf van Holland en van Elizabeth van Brunswijk. Hij werd geboren in 1255 en was slechts 1½ jaar oud, toen zijn vader bij Hoogwoude sneuvelde. Dadelijk werd hij door de edelen en het volk als graaf erkend en onder het toezigt gesteld van zijn oom Floris de Voogd, die aanstonds de oude geschillen bijlegde met Margaretha, gravin van Vlaanderen. Na den dood van laatstgemelden Floris kwam hij onder de voogdij van zijne moei Aleid, en, toen hierover ongenoegen ontstond, tevens onder die van Hendrik III de Zachtmoedige, hertog van Brabant. Deze keerde echter terug naar zijn land, waarna voor korten tijd Otto van Gelder belast werd met eene medevoogdijschap, die men ten slotte opdroeg aan Nicolaas van Fats.
Omstreeks het jaar 1268 trad Floris in het huwelijk met Beatrix, eene dochter van Guy, graaf van Vlaanderen, aanvaardde op 18-jarigen ouderdom het bewind, en trok in 1272 te velde tegen de West-Friezen, om den dood zijns vaders te wreken. Die togt mislukte, doch werd in 1282 met beter gevolg herhaald. Als toen sloeg hij hen tot 4-maal toe. In 1285 werd hij betrokken in een twist tusschen den Bisschop van Utrecht en de heeren Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden; hij nam daaraan deel, om den hoogmoed van den Hollandschen adel te fnuiken en tevens invloed te bekomen op de zaken van het Bisdom. Voorts ondersteunde hij Jan I, hertog van Brabant, bij zijn twist met Reinoud, graaf van Gelder, en werd door eerstgenoemde ontheven van de leenhulde, die de Hollandsche graven sedert 1203 verschuldigd waren aan de hertogen van Brabant.
In 1288 voerde Floris nogmaals oorlog met de West-Friezen, die hij nu geheel en al onderwierp, waarna hij het gebeente van zijn vader te Hoogwoude deed opgraven en te Middelburg ter aarde bestellen. Terstond daarna moest hij te velde trekken tegen Gay, graaf van Vlaanderen, die door een aantal Zeeuwsche edelen ondersteund werd. Hollands graaf werd in 1290 door list te Biervliet gevangen genomen en kon niet dan op ongunstige voorwaarden zijne vrijheid herkrijgen. Wegens het kinderloos overlijden van Alexander III, koning van Schotland, begaf hij zich derwaarts, om er zijne regten op den troon te doen gelden, doch daar de omstandigheden hem niet gunstig waren, deed hij voor eene aanzienlijke som afstand van zijne aanspraken. Voorts — echter nog vóór den geheelen afloop der zaak — toog hij naar Friesland en veroverde Stavoren, waarna hij weder te velde trok tegen Vlaanderen en eene volkomene overwinning behaalde (27 October 1295).
Eduard, koning van Engeland, was in schijn vriendschappelijk jegens Floris, doch had steeds geweigerd, hem bij te staan in den strijd met Vlaanderen. Nu echter vroeg hij de hand eener dochter van Guy voor zijn zoon, waarna de Engelsche wolstapel, die groote voordeelen opleverde, van Dordrecht naar Brugge en Mechelen werd verplaatst. Floris, hierdoor gekrenkt, sloot in den aanvang van 1296 een verbond met Frankrijk, en dit gaf aanleiding tot de zamenzwering, die den Graaf het leven kostte. Immers vele edelen waren daarover misnoegd, en Jan van Cuyck (zie onder dezen naam) meende daarenboven redenen te hebben tot ontevredenheid. Gereedelijk vonden zij aanhang, omdat Floris inzonderheid de belangen des volks tegenover die van don adel behartigde. De zaamgezworenen vormden het plan, om den Graaf op te ligten en naar Engeland te brengen. Floris, geen kwaad vermoedende, bevond zich met hen te Utrecht, waar Ghjsbrecht van Amstel hun tot eene vogeljagt uitnoodigde.
Zoodra echter de Graaf zich in het veld bevond, grepen zij de teugels van zijn paard en bragten hem naar het slot te Muiden, waar hij 4 dagen in den kerker bleef, terwijl men naar gelegenheid uitzag, om hem naar Engeland op te zenden. Toen deze zich niet opdeed, bond men hem vast op een paard, om hem voorloopig naar Brabant te brengen. Nu echter kwamen de Naardingers en Gooilanders op, om hun beminden Graaf te bevrijden. Zoodra evenwel Gerard van Velzen zulks bemerkte, bragt hij den gevangene vreeselijke wonden toe, zoodat deze weldra den laatsten adem uitblies. De moordenaars namen de wijk naar het slot Kroonenburg en werden er door de zamenstroomende menigte belegerd. Herman van Woerden en Gijsbrecht van Amstel ontsnapten, maar Gerard van Velzen, Willem van Zaanden en anderen wierden de slagtoffers der volkswraak.
Deze Graaf heeft veel gedaan tot opbeuring van den burgerstand, weshalve hij „der keerlen God”, of de afgod der dorpers genoemd werd. Voorts beschermde hij kunsten en wetenschappen, en onderscheidde zich door een ridderlijken aard. Hij is echter niet vrij te pleiten van eene verregaande losbandigheid, daar de geschiedenis een 20-tal zijner onwettige kinderen vermeldt.
Tot het geslacht der Hollandsche Graven behoorden voorts:
Floris de Zwarte, een zoon van Graaf Floris II. Hij was algemeen bemind om zijne vriendelijkheid, dapperheid en edelmoedigheid. Daar hij geene aanspraak had op het bewind over het graafschap, ondersteunde hij de West-Friezen en werd er als heer gehuldigd, waardoor hij de toegenegenheid verbeurde van zijne moeder en van zijn ouderen broeder. Niet lang echter erkenden de West-Friezen hem als hun heer. Daarenboven weigerde Herman, heer van Anansperg, hem de hand van zijne nicht Hadewig van Rechem, en hierdoor ontstond eene dreigende veete. Floris maakte zich te Utrecht gereed ten strijde, doch werd niet ver van daar, te Abstede, op de jagt verraderlijk vermóórd (1133).
Floris de Voogd, van wien melding is gemaakt onder Floris V. Hij was een zoon van graaf Floris IV, en bekleedde gedurende de afwezigheid van graaf Willem II, die zich als Roomsch Koning dikwijls in Duitschland bevond, het stadhouderschap in Holland en Zeeland, waar hij ten behoeve der ingezetenen veel goeds tot stand bragt. Dat hij eenigen tijd voogd was van zijn neef Floris V, hebben wij reeds vermeld. Op een tournooi te Antwerpen ontving hij eene wond, en overleed dien ten gevolge op den 25sten Maart 1258.
Voorts vermelden wij nog onder den naam van Floris.
Floris van Wevelickhoven of Wevelinckhoven, den 50sten bisschop van Utrecht. Te voren was hij kanunnik van Keulen en bisschop van Munster geweest, en werd in 1378 door paus Urbanus VI op den Stichtschen bisschopszetel geplaatst, waar hij Jan van Arkel opvolgde. Daar laatstgenoemde Utrecht aanvankelijk nog bezet hield, om de inkomsten van dat bisdom te blijven genieten, kon Floris zich er eerst vestigen in 1379. Dadelijk bragt hij belangrijke hervormingen tot stand: hij strafte de woelzieke en roofgierige edelen, — verwoestte te Eerde het kasteel van ridder Evert van Essen en nog 3 andere rooverskasteelen, — dwong Reinoud van Vianen, door den tegenpaus Clemens VIl in zijne plaats benoemd, om hiervan afstand te doen, — en onderwierp Gijsbert van Abcoude, Splinter van Loenesloot en Hendrik van Montfoort. In 1391 vatte hij met goed gevolg de wapens op tegen ridder Evert van Ulft en zag zich weldra in het ongestoord bezit van het geheele Sticht. Niet lang echter genoot hij dat voorregt, daar hij den 4den April 1393 op het kasteel Hardenberg in Overijssel overleed. Hij wordt zeer geroemd om zijne uitgebreide kennis, maar vooral ook om zijne vroomheid en eerlijkheid.
Frans Floris of eigenlijk Frans de Vriend, een uitstekend Nederlandsch schilder. Hij werd geboren te Antwerpen in 1520 en overleed aldaar in 1570. Aanvankelijk legde hij zich toe op de beeldhouwkunst, doch later onder de leiding van Lambert Lombardus te Luik op het schilderen, begaf zich naar Italië, waar hij de werken van Michele Angelo en Rafaël bestudeerde, en werd door Vasari gerekend onder de beste Nederlandsehe meesters van dien tijd. Zijn roem vergezelde hem bij zijn terugkeer, en hij ontving weldra den naam van den Nederlandschen Rafaël. Zijne kennis en schranderheid bezorgden hem vele vrienden en begunstigers, zooals den prins van Oranje en de graven van Egmond en Hoorne. Schoon hij veel geld verdiende, geraakte hij door zijne ligtzinnige en onmatige levenswijs dikwijls in moeijelijkheden.
Groot was voorts het aantal zijner leerlingen. Zijne ongemeene kunstvaardigheid bleek vooral in het schilderen van triomfbogen en dergelijke versierselen. Het aantal zijner afgewerkte schilderstukken is niet groot. Op het muséum te Brussel vindt men van hem „Het laatste oordeel”, — „De twistende echtgenooten” — en „Eene vrouw, haar kind in de wieg liefkozende”; — in het muséum te Antwerpen: „De val der Engelen”, — „De aanbidding der herders”, — „St. Lucas voor zijn schildersezel” , — en „Het portret van een Kanunnik”; — in het muséum te Weenen: „Adam en Eva in het Paradijs”, — en „De val der eerste menschen”, benevens een paar portretten.
Foecke Floris, leeraar der Doopsgezinden te Surhuisterveen, vanwaar hij in 1688 vertrok naar de Waterlandsche gemeente te Zaandam-Oostzijde. Reeds in Friesland was hij beticht van Sociniaansche gevoelens, en in laatstgenoemd jaar werd die beschuldiging herhaald door de Hervormde Synode te Amsterdam, waarna de Baljuw van Kennemerland hem gelastte, om uit zijn regtsgebied te vertrekken. Daarop kwamen de leeraars der naburige Doopsgezinde gemeenten bijeen, deden Floris eene rekkelijke geloofsbelijdenis afleggen, en bewerkten daardoor bij prins Willem III, dat hij tot in 1692 zijne prediking ongehinderd kon voortzetten. In dit jaar stond hij wederom aan vervolgingen bloot, zoodat hij in overleg met den kerkeraad eenigen tijd geene dienstdeed, maar deze eerst in Maart 1693 weder opvatte. Hij schreef: „Bescherming der waerheyt Gods of schriftuyrlyeke verantwoording, gedaan op het boeck van Elgersma, geintytuleert: De Rechtsinnige Leere van het Sacrament des H. Doops (1687)”, een boek, dat op last van Gedeputeerde Staten van Friesland in tegenwoordigheid van den hoogleeraar van der Waeyen enz. verbrand werd, — „Leerregel des Bibels, ingestelt tot onderwijs der jonge jeugt enz. (1690)”, — en „Afdeeling der H. Bibelwetten, of der geheele H. Schriftwijze (1696)”.