Fichte. Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Gottlieb Fichte, een der vermaardste Duitsche wijsgeeren. Hij werd geboren te Rammenau bij Bischofswerda in de OpperLausitz den 19den Mei 1762 en studeerde te Jena, Leipzig en Wittenberg. Daarna was hij eenige jaren huis-onderwijzer te Zürich, waar hij eene vriendschappelijke betrekking aanknoopte met Pestalozzi, en begaf zich vervolgens naar Königsberg. Zijn „Versuch einer Kritik aller Offenbarung (1792)” baarde groot opzien en bezorgde hem in 1793 de benoeming tot gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Jena. Hier vormde hij onder den naam van „Wissenschaftslehre” een wijsgeerig stelsel, waarin hij de kiemen van het idealismus, in de wijsbegeerte van Kant opgesloten, tot ontwikkeling bragt en de grondslagen legde voor de wijsgeerige stelsels van Schelling en Hegel. Een artikel in het „Philosophisches Journal”, getiteld „Ueber den Grund unsers Glaubens an eine göttliche Weltregierung'”, haalde hem de beschuldiging van atheïsmus op den hals, doch het onderzoek zou geene nadeelige gevolgen voor hem gehad hebben, zoo hij de bedreiging niet had uitgesproken, dat hij zijne betrekking zou nederleggen. Dientengevolge ontving hij in 1799 zijn ontslag, maar verdedigde zich tevens in zijne „Appellation gegen die Anklage des Atheismus (1799)”.
Hij begaf zich naar Pruissen, waar hij gastvrij ontvangen werd, en na het vertoef van eenige jaren te Berlijn zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte te Erlangen, met vergunning om de wintermaanden in Berlijn door te brengen. Gedurende den oorlog met Frankrijk ging hij naar Königsberg, waar hij voorlezingen hield, doch keerde weldra terug naar Berlijn, waar hij in 1810 als hoogleeraar geplaatst werd aan de pas-opgerigte universiteit. Fichte was niet alleen een schrander en scherpzinnig wijsgeer, maar ook een edel mensch, die zelfs in hagchelijke omstandigheden den moed bezat, om het goede te bevorderen. Zelfs toen in 1808 Berlijn door Fransche troepen was bezet, hield hij er zijne bezielende en vaderlandlievende „Reden an die Deutsche Nation (1808 en 1859)”. Ook in 1813 sprak hij redevoeringen uit over den waren strijd, die eerst na zijn dood zijn uitgegeven (1815). Hij overleed aan de hospitaalkoorts den 27sten Januarij 1814.
Met betrekking tot de wetenschappelijke werkzaamheden van Fichte onderscheidt men 2 tijdperken, van welke het eerste tot de voorgaande eeuw behoort. De belangrijkste geschriften, die hij daarin leverde, zijn: „Ueber den Begriff der Wissenschaftslehre (1794 en 1798)”, — „Grondlage der gesammten Wissenschaftslehre (1704 en 1892)", — „Grundrisz des Eigenthümlichen der Wissenschaftslehre (1795 en 1802)”, — „Ueber die Bestimmung des Menschen (1800 en 1838)”, — „Vorlesungen über die Bestimmung des Gelehrten (1794)”, — „Grondlage des Naturrechts (1796— 1797, 2 dln)”, — en „System der Sittenlehre (1798)”. Het gronddenkbeeld van het in deze werken verdedigd idealismus is de uitsluitende realiteit van de zich zelve en het niet-ik bepalende ikheid. In dat ik is echter niet alleen het menschelijke, het eindige, maar de „absolute sub-objectiviteit”, de eeuwige, algemeene rede begrepen. Het ik is het scheppend beginsel, dat in het geschapene zijne oneindige werkzaamheid openbaart, maar tegenovergesteld is aan het niet-ik of het gebied der voorwerpen. Het ik, bepaald door het niet-ik, is het ik der bespiegeling en alzoo het voorwerp der theoretische wetenschap; maar het ik, dat het niet-ik bepaalt, is het ik der handeling en dus het voorwerp der practische wetenschap.
Vrijheid, volkomen onafhankelijkheid is bij Fichte eene eerste voorwaarde der zedewet, — en zelfstandige werkzaamheid vereischt een gebied van voorwerpen. De vrijheid is bij Fichte, even als bij Kant, een ingeschapen en oorspronkelijk regt. In het algemeen is datgene, wat wij gewoonlijk de wereld noemen, volgens Fichte slechts een gewrocht van het ik; het bestaat door, voor en in het ik. Dit gronddenkbeeld van het sub-objectieve, als het beginsel van ons weten en als de oorzaak van alle betrekkelijke tegenstellingen in de wereld, was de slotsom der bespiegeling van dezen wijsgeer in het eerste tijdperk. Ook Schelling en Hegel zijn daarvan uitgegaan, al hebben zij daarop ook andere stelsels gebouwd.
Ook in het tweede tijdperk bleef Fichte zijn theoretisch gronddenkbeeld vasthouden, maar hij bragt het tevens in verband met het practisch denkbeeld van het absolute zijn, van een oorspronkelijk goddelijk leven, zich openbarend in de zedelijke handelingen van vrije wezens. Dat oorspronkelijk leven is God-zelf, terwijl het beginsel van het weten (van de subobjectiviteit) slechts een onmisbaar middel is, om dat goddelijk leven door bespiegeling, gevoel en denken te leeren kennen. Dit stelsel komt aan den dag in zijne „Anweisung zum seligen Leben oder Religionslehre, (1806 en 1828)”, — voorts in meer wetenschappelijken vorm in zijne voorlezingen over „Die Thatsachen des Bewustseins (1817)”, — in zijne „Nachgelassenen Werken (1834—1835,3 dhi)”, — en in „Die Wissenschaftslehre in allgemeinen Umrisze (1810)”. Opmerkelijk zijn voorts zijne voorlezingen over „Die Staatslehre, oder über das Verhältniss des Urstaats zum Vernunftreiche (1820)”.
De wijsbegeerte van Fichte heeft een grooten invloed gehad, daar de stelsels der latere Duitsche wijsgeeren van naam in het zijne wortelen. Tot zijne school behooren in de eerste plaats Schad, Mehmel, Gramer, Schmidt en Michaelis, — voorts Fichte (de zoon), Weisze, Chalybäus, Wirth, Ulrici, Carrière, Fischer, Schmidt, Sengler, Rothe, enz. Zijne gezamenlijke werken zijn in 8 deelen uitgegeven.
Immanuel Hermann Fichte, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Jena den 18den«i Julij 1797, studeerde te Berlijn in de letteren, doch wijdde zich weldra aan de wijsbegeerte, — vooral aan de geschiedenis van deze. Daar de voorlezingen van Hegel een onaangenamen indruk op hem maakten, zeide hij de académie vaarwel, om zich bij het onderwijs te bepalen, — eerst te Saarbrücken en vervolgens als professor aan het gymnasium te Düsseldorf. Zijne wijsgeerige geschriften bezorgden hem eene benoeming tot buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Bonn, waar hij in 1839 tot gewoon hoogleeraar bevorderd werd. In 1842 ging hij in die betrekking naar Tübingen. Van zijne geschriften noemen wij: „Sätze der Vorschule zur Theologie (1826)”, — „Beiträge zur Charakteristik der neuern Philosophie (1829)”, in 1841 omgewerkt uitgegeven, — „Das Erkennen als Selbsterkennen (1833)”, — „Die Ontologie (1836)”, en „Die Speculative Theologie oder allgemeine Religionslehre (1846)”, welke laatste 3 zijne „Grundzüge zum Systeme der Philosophie” vormen. Voorts heeft men van hem: „Religion und Philosophie in ihrem gegenseitigen Verhältnisz (1834)”, — „Die Idee der Persönlichkeit und der individuellen Fortdauer (1834)”, — „Ueber die Bedingungen eines speculativen Theismus (1835)”, enz., terwijl hij eene menigte opstellen plaatste in het door hem uitgegeven „Zeitschrift für Philosophie und speculative Theologie (1837— 1848, 20 dln)”. In 1847 sprak hij in eene vergadering van wijsgeeren te Gotha „Ueberdie Philosophie der Zukunft”, en in 1818 schreef hij „Grundzüge zur Entwickelung der künftigen Deutschen Reichsverlassung(1848)”.
Zijne wijsgeerige rigting staat tegenover die van Hegel. Bij hem lost het eindige zich niet op in het oneindige, maar bestaat in eene wereld van onvergankelijke monaden (oorspronkelijke wezens), terwijl hij de godheid als een eeuwigen, transcendenten geest, als het oorspronkelijk ik of als de absolute persoonlijkheid beschouwt. Het wezen der godheid openbaart zich volgens hem in de daden van het zedelijk leven, en het hoogste denkbeeld, hetwelk wij ons van Gods persoonlijkheid kunnen vormen, is de liefde. Wij kunnen slechts liefhebben door de kracht der liefde Gods, gelijk ook ons bewustzijn wortelt in het oorspronkelijk bewustzijn des Allerhoogsten. Dat stelsel ligt ten grondslag aan zijn hoogst merkwaardig boek „System des Ethik”, welks eerste deel (1850) de philosophische beschouwing van regt, staat en zeden in Frankrijk, Duitschland en Engeland bevat van het midden der 18de eeuw tot op onzen tijd, terwijl het tweede in zijne eerste afdeeling (1851) de algemeene zedekundige begrippen met de deugden- en pligtenleer, en in zijne tweede afdeeling de leer van het regt en van de zedelijke en godsdienstige gemeenschap behelst. Voorts schreef hij eene „Anthropologie, neubegründet auf naturwissenschaftlichen Wege för Naturforscher, Seelenarzte und wissenschaftlich Gebildete überhaupt (1856 en 1860)”, — en eene „Psychologie als Lehre vom bewuszten Geiste des Menschen oder Entwickelungsgeschichte des Bewusztseins (1864)”.