Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Ferrand

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij;

Antoine François Claude, graaf Ferrand, een Fransch staatsman en geschiedschrijver. Hij werd geboren te Parijs den 4den Julij 1751, onderscheidde zich vóór de Revolutie als parlementslid te Parijs, verliet Frankrijk in September 1789, vestigde zich in 1794 te Regensburg, keerde in 1800 naar Frankrijk terug en wijdde zich aan de beoefening der geschiedenis. Na den intogt der Verbondene Mogendheden in Parijs toonde hij zich een ijverig voorstander der Bourbons en werd in 1814 pair, minister van Staat en directeur-generaal der posterijen. Hij verloor laatstgenoemde betrekking bij de terugkomst van Napoleon en bleef er ook na de 2de restauratie van beroofd. Daarentegen werd hij lid van het comité tot het ontwerpen eener grondwet, alsmede in 1816 van de Académie. Gedurende de ziekte van Malouet was hij tijdelijk lid van het ministérie. Hij overleed den 17den Januarij 1825. Van zijne werken noemen wij: „L’esprit de l’histoire (1802, 4 dln, 1826, 6de uitgave)”, — „Théorie des révolutions rapprochées des principaux évênemens, qui en ont été l’origine (1817, 5 dln)”, — „Histoire des trois démembrations de la Pologne (1820, 3 dln)”, — en „Testament politique (1830)”.

J. H. Ferrand, een uitstekend Nederlandsch waterbouwkundige. Hij begon zijne loopbaan bij den Waterstaat in 1808, en werd na afgelegd examen als landmeter ter beschikking gesteld van den directeur van den Waterstaat, die hem belastte met de opmeting der Nieuwkoopsche en Zevenhovensche plassen. In 1811 werd hij als ingenieur 2de klasse geplaatst bij het corps voor bruggen en wegen, en bevorderde tot 1814 onder Brunings de droogmaking van gemelde plassen. Daarna werd hij arrondissements-ingenieur in Drenthe, en in 1816 als ingenieur 1ste klasse naar Zeeland gezonden, waar onder zijn beheer in 1818 en 1819 de zeesluis het nieuwe Sas van Goes gebouwd en het oude Sas vernieuwd werd. In 1825 was hij belast met de dienst van hoofd-ingenieur in de provincie Henegouwen, en ontving in 1829 eene definitieve benoeming tot hoofdingenieur. Als zoodanig was hij werkzaam aan de verbetering der afwateringskanalen en vaarten in Friesland en deed onderzoek naar de ontworpene afsluiting van het Reitdiep in Groningen. In 1834 ging hij als hoofd-ingenieur naar Gelderland, werd in 1849 inspecteur van den Waterstaat, schreef in 1850 een uitmuntend rapport over de rivierverbetering, ontving in 1858 op zijn verzoek een eervol ontslag, en overleed den 21sten September 1866. Hij was commandeur van de orde van den Nederlandschen Leeuw en van de Eikenkroon.

Ferrara Ferrara was voorheen de meest noordelijke legatie van den Kerkelijken Staat, na 1850 eene delegatie van de legatie Romagna, en vormt thans eene provincie van het koningrijk Italië, welke op 47½ □ geogr. mijl ongeveer 215000 inwoners telt.

Zij beslaat een gedeelte van de delta der Po; het land is er dientengevolge vlak, vol poelen en moerassen, doorsneden van kanalen en rivieren, ongezond, maar zeer vruchtbaar. Weleer vormde zij een zelfstandig hertogdom, hetwelk door den Paus aan het huis Este in leen was gegeven. Toen echter de kinderlooze hertog Alfonsus II zijn neef Caesar tot opvolger benoemde, voegde paus Clemens VIII Ferrara bij den Kerkelijken Staat (1598). In 1797 werd dit gewest met de Cisalpijnsche Republiek en vervolgens met het koningrijk Italië vereenigd.

In 1814 viel het weder ten deel aan den Paus met uitzondering van een gedeelte ten noorden der Po, hetwelk door het Weener Congrès aan Oostenrijk werd toegekend. — De hoofdstad Ferrara is de zetel van een cardinaal-aartsbisschop; zij ligt in eene moerassige vlakte aan de Po di Volano en aan den spoorweg van Florence over Bologna naar Ponte-Lagoscuro, is door muren en vestingwerken omgeven, en bezit ruime doch doodsche straten en onderscheidene prachtige paleizen. Weleer toch was zij eene bloeijende koopstad, en de meest-gevierde dichters en kunstenaars verkeerden er aan het hertogelijk Hof. Toen telde zij 100000, en thans ongeveer 30000 inwoners. Tot de openbare pleinen behoort er de Piazza-Grande met het standbeeld van Ariosto.

Merkwaardig is er voorts het aloude slot der Hertogen, later het verblijf van den Pauselijken legaat, — voorts het paleis Ercole-villa, — en onder de kerken de hoofdkerk van San-Paolo, benevens onderscheidene andere, — alle met prachtige schilderstukken van oude Italiaansche meesters, zooals Dossi, Garofalo, Cosimo Tura, Lorenzo Costa, Titiaan, enz. In de kerk van San Giorgio werd in 1438 in tegenwoordigheid van den Griekschen keizer Johannes Palaeólogus door paus Eugenius IV een concilie geopend. Er bevindt zich eene fraaije verzameling van schilderijen in het Palazzo-Villa. De eenvoudige woning van Ariosto is in 1811 het eigendom der stad geworden, en die van den dichter Guarini is nog altijd in het bezit van zijn geslacht. Herinneringen aan Savonarola zoekt men er te vergeefs, maar in het St. Anna-hospitaal bevindt zich eene cel, waarin volgens de overlevering Tasso op bevel van Alfonsus II gedurende 7 jaar werd gevangen gehouden.

Tot de universiteit, eigenlijk slechts eene hoogeschool voor geneeskunde en regtsgeleerdheid, behooren een botanische tuin, een physisch kabinet en eene kostbare bibliotheek met 80000 boekdeelen en 900 handschriften. Ook heeft men er een theologisch seminarium, onderschei-dene andere inrigtingen van onderwijs, eene aceademia Ariostea, 2 schouwburgen, enz.

Ferrari. Onder dezen naam vermelden wij :

Gaudenzio Ferrari, een uitstekend schilder der Milanésche school.

Hij werd geboren te Valduggia op het gebied van Milaan in 1484 en overleed in 1549. Vermoedelijk heeft hij zich gevormd onder de leiding van Perugino en Rafaël. Hij vereenigde de verschillende rigtingen van zijne leermeesters met iets oorspronkelijks. Zijne kleuren zijn diep en helder, maar niet altijd harmonisch, — zijne teekening is correct, vooral in de voorstelling van het verkorte (raccourci). Hij was een zeer vruchtbaar schilder en heeft vooral vele fresco’s vervaardigd, wier coloriet naauweliiks voor dat van Luini behoeft onder te doen.

De meeste stukken van dezen meester bevinden zich in Lombardije. In het Brera te Milaan ziet men onder anderen den „Marteldood der heilige Catharina’’. Zijn belangrijkst kunstwerk vormen de fresco’s te Varallo, die den „Dood van Christus” voorstellen. Te Vercelli heeft men in het refectorium van San Paolo een „Avondmaal”, hetwelk aan dat van Leonardo da Vinci herinnert, terwijl hij ook de koepel van de kerk te Saronno versierd heeft. Zijn meest-beroemde leerling is Andrea Solario.

Bartolommeo Ferrari, een Italiaansch beeldhouwer, geboren te Venetië den 13den Julij 1780.

Hij behoorde tot een aanzienlijk geslacht uit Ferrara, en had tot leermeester zijn oom Toretti, onder wiens leiding ook Canova zich eenigen tijd oefende. Ferrari leverde onderscheidene marmeren standbeelden en gedenkteekenen, alsmede verschillende kunstgewrochten in hout en in brons. Hij overleed den 8sten Februarij 1844. — Zijn zoon Luigi, geboren te Venetië in 1810, behoort tot de vermaardste beeldhouwers van Italië. Van hem heeft men eene „Lotus-plukkende nymf’ en eene „Melancolie", beide zittende figuren, — eene fraaije „Madonna della Concezione”, — een gedenkteeken ter eere van Marco Polo, — eene „Danseres”, — een „Knaap met een hond”, — een „Lezend kind”, — eene „Najade”, — en onderscheidene praalgraven.

Giuseppe Ferrari, een Italiaansch wijsgeer.

Hij werd geboren te Milaan in 1811, studeerde te Pavia in de regten, en was weldra medewerker aan onderscheidene staatkundige dagbladen.

De gezamenlijke werken van Vico werden door hem in het licht gegeven. In 1837 ging hij naar Frankrijk, schreef in de „Revue des deux mondes” een artikel over Italiaansche letterkunde en werd in 1840 hoogleeraar te Rochefort. Daarna gaf hij zijne geschriften „De Terreur” en „De roligiosis Campanellae opinionibus” in het licht en ging als professor naar Straatsburg, waar de Ultramontanen hem van communistische gevoelens beschuldigden, zoodat Villemain hem zijn ontslag zond. Tot zijne regtvaardiging gaf hij „Idéés sur la politique de Platon et d’Aristote (1842)” in het licht, weshalve hij eindelijk voor zijn ambt beschikbaar gesteld werd. In 1847 verscheen zijn hoofdwerk „Essai sur le principe et les limites de la philosophie de 1’histoire”. Na de Februari-omwenteling van 1848 herstelde Carnot hem in zijne betrekking, doch hij ging weldra naar Bourges, waar hij aan dezelfde aanvallen was blootgesteld en geschorst werd. In 1859 werd hij lid van het Parlement in Piémont, waar hij zich tegen het annexatie-stelsel van Cavour verzette, en na dien tijd behield hij steeds zijn mandaat. Behalve genoemde werken schreef hij nog : „Machiavel, juge des révolutions de notre temps (1849)”, — „Les philosophes salariés (1849)”, — „La 'federazione republicana (1851)”, — „La filosofia délia revoluzione (1851)”, — „L’Italia dopo il capo di State (1852)”, — „Histoire des révolutions d’Italië ou Guelfes et Gibelins (1856—1858, 2 dln)”, — „L’annexion des Deux-Siciles (1860)”, — „Histoire de la raison d’état (1860)”, — „La Chine et l’Europe, leur histoire et leur traditions comparées (1867)”, — „Storia délia revoluzione d’Italia (1871)”, — benevens een aantal opstellen in de „Revue des deux mondes” en in de „Revue indépendante”.

Ferraris (Joseph, graaf von)

Joseph, graaf von Ferraris was een Oostenrijksch veldmaarschalk, geboren te Luneville den 20sten April 1826, was de telg van een Piémontéschen stam, die in de 17de eeuw naar Lotharingen werd overgeplant.

Hij diende als edelknaap aan het Hof der weduwe van keizer Joseph I en verwierf in den Oostenrijkschen Successie-oorlog den rang van kapitein, onderscheidde zich voorts in den Zevenjarigen oorlog en werd in 1761 generaal-majoor, waarna hij in 1767 als directeur-generaal der artillerie de uitgave bezorgde van eene voortreffelijke kaart der Nederlanden in 25 bladen. In 1773 werd hij luitenant-veldmaarschalk en in 1784 veldtuigmeester, nam deel aan den oorlog tegen het revolutionaire Frankrijk, verkreeg in 1793 zijn ontslag, werd daarna vice-president van den hofkrijgsraad, in 1807 veldmaarschalk, en overleed te Weenen den lsten April 1814.

Ferreira. Onder dezen naam vermelden wij:

Antonio Ferreira, een uitstekend Portugeesch dichter. Hij werd geboren te Lissabon in 1528, studeerde te Coïmbra in de regten, en beijverde zich voorts om de meest-beroemde dichtstukken der Oudheid in het Portugeesch over te zetten.

Met Sa de Miranda werd hij de grondlegger der classisch-Portugésche dichtschool van Coïmbra, leverde proeven van verschillende dichtsoorten, hield ook voorlezingen over regtsgeleerde onderwerpen, zag zich tot eene regterlijke betrekking in zijne geboorte stad geroepen, daarna tot kamerheer des Konings benoemd, en overleed in 1569. Van zijne werken vermelden wij: de „Poemas lusitanos”, door zijn zoon uitgegeven, — het treurspel „Ines de Castro”, — en zijne blijspelen „Comedio do Bristo” en „Comedia do Cioso”. Eene nieuwe uitgave van zijne gezamenlgke werken verscheen in 1771 in 2 deelen.

Jozé Ferreira Borges, een Portugeesch staatsman en schrijver.

Hij was geboren te Oporto in 1786, werd advocaat en zag zich tot regterlijke betrekkingen benoemd in zijne geboortestad. Hij nam deel aan de zamenspanning, die den val van het regentschap tengevolge had, alsmede aan de omwenteling van 1820, werd in 1821 afgevaardigd naar de Cortes, aldaar tot secretaris bevorderd en vervolgens tot staatsraad, nam in 1823 na de opheffing der constitutie de vlugt naar Engeland, keerde onder het bewind van dom Pedro terug, moest in 1829 nogmaals de wijk nemen voor dom Miguël, begaf zich na de restauratie van dom Pedro weder naar zijn vaderland en was er tot in 1836 voorzitter der regtbank van koophandel. Hij schreef een „Repertorium” van wetten en besluiten der wijncompagnie in 20 deelen, — voorts „Institutiones de medicina forensi (1832)”, — en een „Codex commercial”, waaraan dom Pedro kracht van wet heeft gegeven.

Jorge Ferreira de Vasconcelles, een der oudste dramatische dichters van Portugal.

Hij werd geboren te Coïmbra of te Monte mór o Velho, zag zich geplaatst aan het departement van Financiën en Koloniën, en overleed in 1585. Van zijne werken noemen wij: „Comedia Eufrosina (1560)”, — „Comedia Ulyssipo (1616 en 1787)”, — en „Comedia Aulegrafia (1619 en 1787)”.

Ferrer (Don Joaquin Maria de)

Don Joaquin Maria de Ferrer was een Spaansch staatsman, geboren den 8sten December 1777 te Pasage in Guipuzcoa, ging in 1795 als deelgenoot in eene handelszaak naar Buénos Ayres, doch keerde bij het uitbarsten van den oorlog met Frankrijk (1808) naar zijn vaderland terug.

Op last der Junta van Sevilla begaf hij zich wegens geldzaken nogmaals naar Buénos Ayres en van daar naar Lima. In 1815 kwam hij weder te Madrid en werd lid van het bestuur der bank' van San Carlos. Na het herstel der constitutie (1820) werd hij in 1822 afgevaardigde des volks en zelfs voorzitter der Cortes te Sevilla en te Cadix, waar hij tot de Exaltados behoorde, maar vlugtte na de verovering van Cadix door de Franschen naar Engeland en vestigde zich vervolgens te Parijs, waar hij uitgaven bezorgde van oude Spaansche geschriften.

Na de algemeene amnestie van 1832 begaf hij zich naar San-Sebastiano, en werd in 1834 procurator bij de Cortes, waar hij het ministérie Mendizalal ondersteunde. Weldra was hij kamerheer en werkte mede tot den val van het ministérie Isturiz. Als lid der constitutionéle Cortes schaarde hij zich aan de zijde der regéring en was een hevig tegenstander van het ministérie Bardaji. Onder de grondwet van 1837 werd hij lid van den Senaat en een bestrijder van het ministérie Ofalia. In 1838 ging hij naar het zuiden van Frankrijk, doch keerde weldra terug, nam in 1840 deel aan de Septemberrevolutie tegen Maria Christina, en werd in het eerste ministérie Espartero vice-president van Buitenlandsche Zaken, terwijl hij tevens tijdelijk met de portefeuille van Financiën was belast. Bij de ministeriële crisis van 1842 verliet hij echter het staatkundig tooneel.

Ferréras (Juan de)

Juan de Ferréras was een Spaansch geschiedschrijver, geboren te Labaneza in 1652, was de zoon van adellijke doch onbemiddelde ouders, werd door zijn oom opgevoed, en studeerde te Salamanca in de godgeleerdheid.

Als priester verwierf hij grooten roem door zijne welsprekendheid, zag zich met spoed bevorderd, en bekleedde eindelijk eene betrekking bij de Inquisitie. De bisschoppelijke waardigheid wees hij van de hand en werd bibliothecaris van Philippus V. Hij overleed in 1735, nadat hij zich zeer verdienstelijk had gemaakt door zijne „Historia de Espana (1702—1727, 16 dln)"’.

Ferricyan Ferricyan (ferrideyan) en ferrocyan zijn volgens Liebig de radicalen, die uit cyan en ijzer bestaan en zich met kalium tot rood en geel bloedloogzout verbinden. Het laatste (C6N3Fe) vormt met 4 Ka geel, — het eerste (C12N6Fe2 met 6 Ka rood bloedloogzout. Met 4 en 6 verbindingsgewigten waterstof, in de plaats van kalium, geven zij zuren, welke met de haloïdezuren overeenkomen, namelijk ferrocyanwaterstofzuur en ferricyanwaterstofzuur. Zie voorts onder Berlijnsch Baauw, Bloedloogzout en Cyan.

Ferrières Ferrières, een dorpje met nog geen 1000 inwoners in het Fransche departement Seine et Manie, is merkwaardig wegens het aldaar aanwezig kasteel van den baron Rothschild, hetwelk tot de prachtigste buitenverblijven van Frankrijk behoort.

Het is door den bekenden Engelschen architect Paxton in renaissance-stijl opgetrokken en bevat 80 vertrekken, eene zaal die 40 Ned. el lang en 20 Ned. el hoog is, eene boekerij met 8000 deelen en eene menigte kunstgewrochten. Ongemeen fraai is er voorts het ruime park met zijne sierlijke waterwerken, boomgroepen en marmeren beelden. In 1808 kwam er Napoleon III ter jagt, en in den Duitsch-Franschen oorlog betrok de Koning van Pruissen er eenigen tijd het hoofdkwartier.

Ferro Ferro, in het Spaansch Hiérro, is het westelijkste en onder de bewoonde het kleinste der Canarische eilanden; het telt op 2⅓ □ geogr. mijl nog geen 5000 inwoners.

Het vertoont zich als eene rotsmassa. die ter hoogte van 1000 Ned. el boven de oppervlakte der zee verrijst, is schaars van water voorzien, maar toch vruchtbaar. De hoofdplaats is er het vlek Valverde, en het eiland vermaard op het gebied der aardrijkskunde, daar volgens een besluit van Lodewijk XIII (1630) de sterrekundigen van dien tijd den eersten of liever den laatsten meridiaan door het westpunt van het eiland (Punta de la Dehesa) hebben gelegd.

Hij bevindt zich 20½° ten westen van den meridiaan der sterrewacht van Parijs, en 17°39'46" ten westen van dien der sterrewacht van Greenwich. De NoordAmerikanen leggen den 0-meridiaan door het observatorium te Washington, dat zich 59°22'46"5 ten westen van Ferro bevindt. Schoon op onze zeekaarten de lengte van Greenwich is aangegeven, ontmoet men op vele schoolkaarten nog die van Ferro, ’t geen het gemak van het aardrijkskundig onderwijs niet bevordert.

Ferrol (El)

Ferrol is eene stad in de Spaansche provincie La Coruna in Galicië, ligt op eene landtong op den noordelijken oever der Baai van Ferrol, zoodat men haar uit zee niet zien kan.

Zij is eene der voornaamste 3 oorlogshavens van Spanje en telt ongeveer 18000 inwoners. Vóór 1752 was zij een gering visschersdorp, maar ontwikkelde zich daarna tot eene schoone, regelmatig aangelegde stad met fraaije omstreken. De ruime, vierkante haven wordt verdedigd door de forten Palma en San-Felipé; er is uitmuntende ankergrond, tegen golfslag beschut, daar de havenmond zoo naauw is, dat er niet meer dan één linieschip tegelijk kan binnenloopen.

Ook is het niet mogelijk, haar bij elke windrigting te verlaten. Men vindt hier de grootste arsenalen en scheeptimmerwerven van Spanje; er kunnen tegelijk 15 linieschepen op stapel gezet worden. Voor den handel is echter de haven van weinig belang. Met het arsenaal is eene school voor machinisten verbonden, en men heeft er ook een observatorium voor de marine. Tot de belangrijkste bronnen van bestaan behooren er touwslagerijen, zeilmakerijen en looijerijen.

Fersen (Axel, graaf)

Graaf Axel Fersen was een Zweedsch veldmaarschalk, stamde af van een Lijflandsch geslacht, dat onder de regéring van Christina, Karel X en Karel XI van Zweden een aantal merkwaardige mannen opgeleverd had.

Hij werd geboren te Stokholm omstreeks het jaar 1750, voltooide zijne studiën onder de leiding zijns vaders en begaf zich vervolgens naar Frankrijk, waar hij kolonel werd van het regiment royal Suédois. Daarna diende hij in Amerika en volbragt eene reis door Engeland en Italië. Bij het uitbarsten der Fransche Revolutie toonde hij zich ongemeen gehecht aan het Koninklijk Huis; hij bestuurde de vlugt naar Varennes en bragt als koetsier verkleed het Vorstelijk gezin buiten Parijs, waarna hij zich gedrongen zag, Frankrijk te verlaten, vertoefde achtervolgens te Weenen, Dresden en Berlijn, en begaf zich toen naar Zweden, waar de Koning hem tot grootmeester van zijn huis, daarna tot kanselier der universiteit te Upsala en toen tot maarschalk des rijks benoemde.

Het volk haatte hem echter, en die haat nam toe bij den plotselijken dood van den kroonprins Karel August, den aangenomen zoon van Karel XIII. Het gerucht verspreidde zich namelijk, dat Fersen, zijne zuster (de gravin Piper) en andere aanzienlijken niet onschuldig waren aan dat onverwacht overlijden. Ja, toen het lijk den 20sten Junij 1810 met groote plegtigheid van Siljeholm naar Stokholm vervoerd werd, wierp men met steenen naar den wagen van Fersen, zoodat deze genoodzaakt was, in een nabijzijnd huis eene wijkplaats te zoeken.

Generaal Silfversparre zocht hem te redden door de belofte, dat hij den maarschalk als gevangene naar het raadhuis zou brengen. Vruchteloos echter waren zijne pogingen. Het werpen met steenen hield niet op, en toen Fersen er de trappen bestegen had, werd hij door het graauw naar beneden geworpen, vermoord en gehoond. Bij een nader onderzoek kwam echter zijne onschuld duidelijk aan den dag.

Ferstl (Heinrich, ritter von), Heinrich ritter von Ferstl was een uitstekend Duitsch architect, geboren te Weenen den 7den Julij 1828, genoot eene zorgvuldige opvoeding en wijdde zich vervolgens op de Académie aan de beoefening der schoone bouwkunst.

Hij behaalde er de eerste prijzen en bezocht in 1851 het atelier van zijn oom Stache, die met het bouwen van talrijke buitenverblijven en hoeven voor den Boheemschen adel was belast. Later bezocht Ferstl Duitschland, België, Nederland en Engeland, doch van eene reistoelage der regéring, in 1854 verkregen, maakte hij eerst later gebruik, omdat hij eerst wilde mededingen naar den prijs, door aartshertog Ferdinand Max uitgeloofd voor eene kerk. Na het inleveren van zijn ontwerp, begaf hij zich naar Italië, en ontving te Napels het berigt, dat zijn ontwerp het beste was geoordeeld. Verheugd keerde hij nu terug, om den opbouw te besturen. In 1856 werd de eerste steen gelegd, en het werk, dat in 1873 voltooid zou zijn, rustig voortgezet. Inmiddels werd ook zijn ontwerp voor eene wisselbank bekroond, en terwijl die beide belangrijke gebouwen begonnen te verrijzen, ontstond onder zijn opzigt eene reeks van woonhuizen en villa’s te Brünn en te Weenen, waarbij zich ook het paleis van den aartshertog Lodewijk Victor bevindt, alsmede meer dan ééne kerk. Ook zijn ontwerp voor een gebouw der Hongaarsche Académie verwierf den eersten prijs. In 1864 werd Ferstl opgenomen in het collégie van curatoren van het Oostenrijksch muséum voor kunst en industrie en in 1866 benoemd tot hoogleeraar in de bouwkunst aan het polytechnisch instituut.

Later werkte hij aan plannen voor gebouwen voor het Huis der Heeren en dat der Volksvertegenwoordigers, doch trok zich weldra terug met een ernstig protest tegen de bepalingen der Jury. In den laatsten tijd zag hij zich belast met het bouwen van een muséum voor kunst en industrie, en ook zijn raad werd ingewonnen met betrekking tot het bouwen eener universiteit. Hiervoor had hij reeds in 1870 te Rome schetsen vervaardigd. Daarbij behoort verder een chemisch laboratorium, eene inrigting voor metereologie (beide in 1871 in aanbouw), een gebouw voor anatomische en physiologische lessen en eene sterrewacht. Op last der regéring bevond hij zich bij de tentoonstellingen te Londen, te Parijs en te München, en verwierf op de voorlaatste eene der 3 uitgeloofde gouden medailles. Kort daarna zag hij zich versierd met de orde van de IJzeren Kroon en met de ridderlijke waardigheid. Bij dezen kunstenaar is eene rijke en gelukkige conceptie verbonden met een fijn gevoel voor het schoone en met eene zeldzame practische bekwaamheid.

Ferula L.

Ferula L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Sehermbloemigen (Umbelliferae); de meeste soorten groeijen aan de Middellandsche Zee, in Azië en Noord-Amerika en bezitten in hare wortelstokken en stengels eigenaardige gomharsen.

Het omvat grootendeels hoog opschietende kruiden met zeer zamengestelde of met 3tot 4-voudig gevinde bladeren en aar- of schermvormig gerangschikte bloemen, die zich door een getanden kelk en spitse, doorgaans gele bloembladen onderscheiden. De vrucht is zamengedrukt, breed gerand en geribd. Tot die soorten behoort de bekende F. Asa foetida L., de moederplant van den duivelsdrek. De beste soort van deze kwalijkriekende gom (of eigenlijk melksap) komt uit Perzië en China. Intusschen is gebleken, dat ook andere schermbloemige gewassen in Azië, zooals Narthex Asa foetida Falc. in Tibet en Scorodosum persicum Bunge, gemeld melksap opleveren.

Ferula Asa foetida wordt 2 Ned. el hoog en heeft een spilvormigen, vleezigen wortel, die een wit melksap bevat, hetwelk in de lucht stremt, en dit stremsel is de Asa foetida der apotheek, van welke eene hoeveelheid van ½ Ned. pond uit elke plant gewonnen wordt. Zij draagt langgesteelde, groote, vindeelige wortelbladeren en bleek-gele bloemen. Zij groeit op dorre, steenachtige plaatsen, en het ingedikte melksap wordt van het midden van Mei tot aan het midden van Julij verzameld, nadat men de wortelbladeren heeft weggesneden.

Vele menschen houden zich daarmede bezig. Doch de plant zelve wordt, als zij nog jong is, door de bevolking als eene keurige lekkernij genuttigd; de stengel en de bladeren, met boter gestoofd, hebben intusschen een geweldig sterken reuk, zoodat alleen zij, welke er aan gewoon zijn, dien kunnen verdragen. Eene andere Perzische soort, F. erubescens Boiss. levert eene soort van gomhars, die bekend is onder den naam van galbanum. Deze heeft een sterk vertakten, roodachtigen stengel, viervoudig-vindeelige bladeren, bloemschermen zonder omwindsel, gele bloemen en langwerpigronde vruchten. Zij groeit ter hoogte van 1300—2600 Ned. el.

Ferwerda (Abraham)

Abraham Ferwerda was een verdienstelijk Nederlandsch boekhandelaar en uitgever der voorgaande eeuw, vestigde zich omstreeks het jaar 1740 als zoodanig te Leeuwarden. Onderscheidene Friesche geleerden, zooals Hamerster, van Burmania, Swartte, Reen, Blom, van Boelens en anderen belastten hem met de uitgave hunner werken, — voorts leverde hij een nieuwen druk van de Kroniek van Occo Scarlensis, eene kleine uitgave van het Nieuwe Testament, alsmede eene uitgave van den geheelen Bijbel, benevens een nieuwen druk in 3 folio-deelen van de „Concordantie” van Trommius. Den 29sten Julij 1752 maakte hij voorts een aanvang met de uitgave van de Leeuwarder Courant”, die voorloopig alleen Zaturdags verscheen en waarvoor hij octrooi ontving van den Lande tegen eene uitkeering van ƒ1000 ’s jaars.

Reeds in 1757 deed hij haar ook des Woensdags verschijnen. Voorts gaf hij werken uit van dr. Idema, Haanstra, Wijngaarden, Wytse Foppes en Buma, het „Staatsregt” van Idsinga, „De Geuzen” van van Haren, onderscheidene geschriften van Knoop, en inzonderheid 3 belangrijke werken, waarvan hij zelf redacteur was, namelijk: „Adellijk en aanzienlijk wapenboek van de zeven provinciën, waarbij gevoegd zijn een groot aantal genealogiën van voorname en aanzienlijke familiën (1760—1781, 2 dln f° met gekleurde wapens)", waarvan een nieuwe druk door Jacobus Kok begonnen, maar slechts tot de letter E voortgezet is, — dan „Honigbij”, eene bloemlezing uit de werken van Nederlandsche dichters (7 dln) en prozaschrijvers (3 dln), — en eindelijk eene „Algemeene naamlijst van boeken", welke destijds in den handel waren, bevat in 24 deeltjes.

Ook schreef hij nog een „Register van alle rare en zeldzaam voorkomende Latijnsche boeken in folio met en zonder prijzen, gedrukt in het jaar 1500 of in de veertiende eeuw”, — „Friesland en deszelfs gantsche gelegenheid in een geographisch woordenboek, behelzende eene uitvoerige beschrijving der Friesche dorpen, buurten, staten enz. (1736 en 1749)”, en „Afbeeldingen en levensbeschrijvingen van voorname Hervormers met 23 portretten (1755)”. Hij overleed in Julij 1783.

Fes of Fe Fes of Fez noemt men de hoofdbedekking van mannen en vrouwen in Griekenland, Turkije en andere landen.

Zij is een rond kapje zonder klep, rood of wit van kleur en met een blaauw-zijden, zilveren of gouden, kwast versierd. De Grieken dragen eenvoudig de fes, doch de Turken slingeren er den tulband omheen. De vrouwen geven de voorkeur aan de witte fes en versieren deze met doeken, franjes of sluijer's. Toch tooijen zich de vrouwen der Grieksche eilanden met de roode fes, met gouddraad gestikt.

In Turkije behoort de eenvoudige roode fes tot het gewaad der staatsambtenaren en is sedert 1826 ingevoerd bij het leger. De rang der burgerlijke en militaire ambtenaren blijkt uit de kostbaarheid der hoofdbedekking. Deze ontleent haren naam aan de stad Fez, waar men ze van ouds vervaardigt. Later kwamen die van Tunis in den smaak. In den laatsten tijd maakt men ze echter voornamelijk in Frankrijk, Oostenrijk en Duitschland.

Fes Fes is in de muziek ƒ door eene b-mol, een halven toon verlaagd, of de vijfde diatomseh-chromatische snaar van ons tegenwoordig toonsysteem.

Hij verschilt van e alléén enharmonisch: in het sijsteem zelfs, zoowel op de instrumenten als in den zang, is de toon dezelfde. Alleen het voorafgaand en volgend harmonisch verband der accoorden is de leiddraad voor den toonzetter of hij e of fes moet schrijven.

Fesca (Friedrich Ernst)

Friedrich Ernst Fesca was een Duitsch vioolspeler en componist, geboren te Magdeburg den 15den Februarij 1789, speelde reeds op 11-jarigen leeftijd voor het publiek, legde zich onder de leiding van bekwame meesters met ijver toe op de muziek, zag zich geplaatst bij het schouwburg-orchest te Leipzig en daarna te Oldenburg, en eindelijk als obligaat-speler te Cassel.

Hier bragt hij aangename dagen door, vond er bijval voor zijne composities maar ondervond er ook in 1810 en 1811 de eerste aanvallen eener ziekte, die hem aan de kunst zou ontrukken. Nadat hij door de vernietiging van het koningrijk Westfalen zijne betrekking te Cassel verloren had, begaf hij zich in 1814 naar Weenen en werd vervolgens directeur der kapél te Karlsruhe. Hoewel door eene ongesteldheid geknakt, ging hij ijverig voort met het vervaardigen van muziekstukken, waartoe de opera’s „Cantemira” en „Omar und Laïla” behooren, alsmede onderscheidene psalmen, ouvertures, symphonieën, quartetten en quintetten. Eindelijk bezweek hij aan longtéring op den 24sten Mei 1826.

Zijn zoon Alexander Ernst, geboren te Karlsruhe den 21sten Mei 1820, ontving eene muziekale opleiding te Berlijn en bragt in 1838 zijne opera „Mariette” te Karlsruhe ten tooneele. Daarna deed hij kunstreizen als pianospeler, — vervaardigde in 1841 de opera „Die Franzosen in Spanien”, en overleed te Brunswijk den 22sten Februarij 1849.

Fescenninen Fescenninen of Fescenninische verzen zijn vermoedelijk alzoo genoemd naar de Etrurische stad Fescennium, behooren tot de oud-Italiaansche volkspoëzie.

Zij bestonden uit beurtzangen, die bij bruiloften en dergelijke gelegenheden werden aangeheven, doch ontaardden weldra in onkiesche geestigheden, zoodat licentia fescennina eene Romeinsche spreekwijs werd.

Fesch.

Joseph Fesch, cardinaal en aartsbisschop van Lyon, was de halfbroeder der moeder van Napoleon I.

Hij werd geboren te Ajaccio den 3den Januarij 1763, wijdde zich aan den geestelijken stand, maar zeide dien vaarwel bij het uitbarsten der Revolutie, waarna hij krijgscommissaris werd onder generaal Montesquiou. Deze betrekking bekleedde hij ook in Italië, toen zijn neef er opperbevelhebber was. Nadat Bonaparte in 1801 het concordaat met Pius VII gesloten had, keerde Fesch terug tot den geestelijken stand en werd eerst aartsbisschop te Lyon en daarna cardinaal. Hij ging voorts als Fransch gezant naar Rome en wist zich zeer aangenaam te maken bij den Heiligen Stoel, vergezelde in 1804 den Paus naar Parijs om er aan de krooning van Napoleon luister bij te zetten, werd grootaalmoezenier van het Keizerrijk, graaf en senator, en in 1806 door den vorst-primaat van den Rijnbond, von Dalberg, gekozen tot coadjutor en opvolger.

In 1809 wilde Napoleon hem aan het hoofd plaatsen van het aartsbisdom Parijs, doch hij wees die waardigheid van de hand, omdat hij niet instemde met ’s Keizers houding met betrekking tot den Heiligen Stoel. In 1810 was hij voorzitter van een nationaal concilie der geestelijkheid te Parijs, en de denkbeelden, die hij daar ontwikkelde, berokkenden hem de ongenade van Napoleon. Hij verloor zijne waardigheid, en door de benoeming van prins Eugène tot groothertog van Frankfort ontviel hem het uitzigt op het primaat. Intusschen leidde hij in eene soort van ballingschap op den bisschopszetel te Lyon eene schitterende levenswijze. Bij het naderen der Oostenrijkers in 1814 nam hij met zijne zuster Laetitia, de moeder des Keizers, de wijk naar Rome, waar de Paus hem met open armen ontving. Bij de terugkomst van Napoleon ging hij naar Frankrijk en werd er onder de pairs opgenomen, doch na den slag bij Waterloo moest hij weder naar Italië trekken.

De koningsgezinde geestelijkheid hoonde hem nu in vlugschriften op eene onverdiende wijze. Intusschen weigerde hij, naar het verlangen der Bourbons zijn bisschopsstaf neder te leggen, en eerst in 1825, toen een Pauselijke breve hem het uitoefenen der geestelijke bediening verbood, deed hij afstand van zijn ambt. In 1837 werden er pogingen aangewend, om hem daarin te herstellen maar zij leden schipbreuk op den onwil der Fransche regéring. Met zijne zuster bleef hij tot aan zijn dood toe op het innigst verbonden. Hij overleed den 13den Mei 1839. Zijne beroemde verzameling van schilderijen is te Rome verkocht, en zijne briefwisseling met Napoleon door Du Casse uitgegeven (1855, 2 dln).

Fessan, Fezzân of Fesân, Fessan, Fezzân of Fesân is voorheen Phazania, de zuidelijkste der 5 provinciën (liwas) van het Turksche regentschap Tripolis in Noord-Afrika, en tevens de eenige, wier kaimakam den titel voert van pasja, is eene oase, die zich van de bron Mesjroe tot aan de stad Bondsjem (van 23°42' tot 30°20' N. B. en over 7 lengtegraden) uitstrekt, zoodat zij eene oppervlakte heeft van 4655 □ geogr. mijlen, waarop zij in 98 dorpen ongeveer 54000 zielen telt, welke tot 10565 Fessaansche en 1025 Arabische familiën behooren.

De provincie is verdeeld in 15 districten, en in de noordelijkste van deze is Bondsjem, in de zuidelijkste Gatron (Gertroen) de hoofdplaats. In het noorden vindt men gedeeltelijk de barre hoogvlakte Hammada, die ten zuiden verbonden is met de Dsjebl-Soedah of Zwarte Bergen, welke zich ter hoogte van 650 Ned. el verheffen.

Deze bergen, uit zandsteen bestaande, zijn met koepelvormige toppen gekroond en omsluiten onvruchtbare dalkommen. Oostwaarts zijn die bergen verbonden met den Zwarten Haroetsj, den Mons Ater van Plinius, alwaar zich belangrijke zwavelgroeven bevinden. Meer zuidwaarts strekt de daaraan evenwijdige Witte Haroetsj zich uit in de woestijn. Ten zuiden van den Dsjebl-Soedah vindt men eene woeste, waterlooze vlakte, welke doorloopt tot aan de bronnen Omm-el-Abid, terwijl verder de hoogvlakte van Moerzoek zich verheft. De bodem dier vlakten en woestijnen bestaat uit geelachtig-rood zand en zandsteen, die gips en steenzout bedekken, benevens dolomiet en kalklagen. Behalve zout vindt men er ook soda, aluin, salpeter en zwavel. Het fijne zand vult gewoonlijk ook de diepten der dalen, en slechts waar deze eenig vocht ontvangen, verrijzen groepen palmboomen in de nabijheid der dorpen en met moeite wat graan en groente.

De vruchtbaarste streek is er de Wadi-elGharbi (het Westdal), ten noordwesten van Moerzoek, met uitgestrekte dadelwouden en graanlanden. Oostwaarts, naar de zijde van Sebsja heeft men de Wadi-el-Sjerki (het Oostdal), en ten noorden dier beide Wadi’s ligt eene vreeselijke woestijn met talrijke natron-meren. De grootste diepte van deze is 8 Ned. el, en men vindt daarin den kleinen rooden Fessanworm, die met dadeldeeg genuttigd wordt. Het kleinste meer, het Trona-meer genaamd, is verpacht en levert jaarlijks 7000 tolcentenaars wormen.

Het klimaat van Fessan is zeer ongunstig. De zomerwarmte klimt er vaak tot 56° C., en zelfs de inboorlingen kunnen den droogen woestijnwind naauwelijks verdragen, terwijl er des winters vaak een noordewind waait, dien wij zelfs guur zouden noemen. Het regent er zelden, en ook onweders komen er niet dikwijls op, maar stormen woeden er gedurig. Behalve een heester (tamarix) en een gedoornd vlinderbloemig gewas (in het Arabisch agoel), waarmede de kameelen zich voeden, zijn er geene in het wild groepende planten. In den winter worden er gerst en tarwe verbouwd, en in den zomer maïs, waarvan de vruchtkolven half-rijp afgeplukt en geroost gegeten worden. Onder de weinige boomen, die bij Moerzoek groeijen, is een cornoelje-boom, die de hoogte van 25 Ned. el bereikt, de merkwaardigste. De steenachtige hellingen der vermelde Wadi’s zijn versierd met de gom-acacia.

De inwoners leven er van de vrucht der dadelpalmen, en van deze vindt men bij Moerzoek 37 verscheidenheden. In sommige streken worden uitmuntende watermeloenen, granaat- en vijgeboomen aangekweekt. Tot de huisdieren behooren er vooral paarden en kameelen, — en tot de wilde dieren luiperden, wilde katten, hyéna’s, sjakals, springratten, stekelzwijnen en struisvogels. Deze laatste houdt men te Sokna en elders in stallen , om hen 3-maal in 2 jaar van hunne kostbaarste vederen te berooven.

De inwoners vormen een bruin, gemengd ras, hetwelk veel overeenkomst heeft met dat der Negers. Over het geheel bezitten zij een welgebouwd ligchaam. Over het westelijk gedeelte hebben zich de Toearegs verbreid. De bevolking houdt zich bezig met landen tuinbouw en met het bevredigen van hare eigene behoeften.

Intusschen is er de belangrijke karavaanhandel tusschen de kust en het binnenland, die te Fessan een station vindt, eene belangrijke bron van welvaart, — vooral te Moerzoek, den zetel van den Pasja, waar de Karavanen van Tunis, Tripolis en Ghadames, van Cairo en van Bornoe, enz. zich vereenigen. — Moerzoek is door een aarden wal omgeven, van breede straten en huizen zonder verdieping voorzien; aldaar vindt men tevens een groot kasteel van den Pasja met 90 vertrekken. Er zijn 7200 vrije inwoners, 650 slaven en 240 Turksche soldaten. De ingezetenen worden beschreven als zeer baatzuchtig, onverschillig en ongastvrij, maar ingenomen met muziek en dans. De lagere klassen zijn zeer ijverig en leveren goede voorwerpen van leder en ijzer, alsmede eene grove geweven stof. Eenige blanke geslachten, Mameloeken genaamd, vormen er den adel.

De som, die de handel er jaarlijks oplevert, wordt door Vogel geschat op 21000 pond sterling. De belangrijkste handelsartikelen zijn er senna, zink, barnsteen en vooral slaven. De dadelpalmen leveren er ieder jaar 6000 kameelslasten dadels. Behalve Moerzoek heeft men er Traghan, de voormalige hoofdplaats, met 1000 inwoners en tapijtweverijen, — Sebsja, 18 geogr. mijl ten noordoosten van Moerzoek, eene districtshoofdplaats met 400 zielen, — Sokna, in het midden tusschen Moerzoek en Tripolis, door bergen omsloten en 2500 inwoners bevattend, — en Dsjerma, tussehen de beide Wadi’s, het oude Gerama, de hoofdplaats van de Garamantes, een handelsvolk in Phazania.

Men heeft er nog overblijfselen uit den tijd der Romeinen. In de 7de eeuw werd Fessan veroverd door de Arabieren, die er den Islam invoerden, en het werd in de middeleeuwen onder Arabische opperheerschappij door eigen vorsten bestuurd, welke later schatpligtig waren aan den Pasja van Tripolis. In 1811 echter werd het geslacht der inlandsche vorsten uitgeroeid door den bey Mohammed-elMokny, die in naam van den Pasja van Tripolis het land in bezit nam.

Festoenen Festoenen noemt men kransen van levende of door de kunst nagebootste twijgen, bladeren, bloemen en vruchten.

Reeds vroeg werden tempels en altaren bij feestelijke gelegenheden daarmede versierd. De bouw- en beeldhouwkunst bragten dergelijke festoenen in steen, om Ionische en Corinthische zuilen, vazen, altaren, muren van gebouwen, lijsten enz. daarmede op te luisteren. Vooral Giovanni van Udine, een leerling van Rafaël, heeft zich onderscheiden door het ontwerpen en vervaardigen van prachtige festoenen. Hoogst merkwaardig en smaakvol zijn voorts die van den beeldhouwer Quellinus in het Koninklijk paleis te Amsterdam. Ook bij het aanbrengen van festoenen is echter de wansmaak niet uitgebleven, daar zij dikwijls met sterrekundige werktuigen, muziek-instrumenten enz. overladen worden. Een reusachtig festoen is de fries van de Madelaine-kerk te Parijs.

Festuca, zie Zwenkgras.

Festus.

Onder dezen naam vermelden wij:

Marcus Porcius Festus, Romeinsch procurator van Palaestina in de jaren 60—62 na Chr.

Hij was de opvolger van Felix, en wij weten uit de „Handelingen der Apostelen (XXVI—XXVII)”, dat hij Paulus in het verhoor nam en dezen, die zich op den Keizer beriep, van Caesaréa naar Rome deed brengen.

Sextus Pompéjus Festus, een Romeinsch taalkundige.

Men weet niet met juistheid, wanneer hij geleefd heeft, doch men bezit van hem een uittreksel uit de werken van den beroemden taalkundige Verrius Flaccus, die onder Augustus bloeide. Dat uittreksel, in 20 boeken alphabetisch gerangschikt, draagt den titel „De verborum significatione” en werd in de 2de helft der 8ste eeuw door zekeren priester Paulus nogmaals verkort. Toch is het oorspronkelijk werk van Festus voor de helft bewaard gebleven en bevindt zich onder den naam van „Codex Pesti Farnesianus” thans te Napels. Het is de eerste maal in 1471, en het laatst door K. O. Muller in 1839 uitgegeven.

Feszler (Ignaz Aurelius)

Ignaz Aurelius Feszler is bekend door zijne veelvuldige lotsverwisselingen en door zijne ijverige bemoeijingen als geestelijke en vrijmetselaar, werd geboren den 18den Mei 1756 te Czurendorf in Neder-Hongarije, ontving van zijne naauwgezette, Roomsch-Katholieke moeder eene zeer godsdienstige opvoeding, bezocht de scholen te Presburg, en trad in 1773 in de orde der Capucijnen.

Hij vertoefde in verschillende kloosters te Ofen, Groszwardein en Schwechat, en zag zich in 1781 verplaatst naar een klooster te Weenen, vanwaar hij in het geheim aan keizer Joseph een brief deed toekomen, de ongeregtigheden behelzende, welke aldaar voorvielen. Dit had een gestreng onderzoek ten gevolge, maar berokkende tevens aan Feszler den geweldigen haat der geestelijkheid. Eindelijk verkreeg hij door een decreet des Keizers zijn ontslag uit de orde, en werd in 1784 eerst lector en daarna hoogleeraar in de Grieksche talen en in de uitlegkunde des Ouden Testaments te Lemberg.

Toen hij in 1787 zijn treurspel „Sidney” ten tooneele voerde, klaagden zijne vijanden hem aan als een oproermaker en noodzaakten hem, zijn ambt neder te leggen en in 1788 de wijk te nemen naar Silézië. Hier werd hij door den boekhandelaar Kom te Breslau gastvrij ontvangen en daarna geplaatst bij den erfprins von Carolath, die hem vervolgens met het onderwijs van zijne zonen belastte. In 1791 omhelsde Feszler de Pro testantsche godsdienst en in 1796 begaf hij zich naar Berlijn, waar hij het Humaniteitsgenootschap stichtte, terwijl hem tevens de herziening van het rituaal der loge Royal-York werd opgedragen. Weldra werd hij benoemd tot consulent voor de pas-verkregene Poolsche gewesten.

In 1802 verliet hij de orde der Vrijmetselaars, en nadat hij tengevolge van den slag bij Jena zijne betrekking verloren had, vestigde hij zich eerst te Niederschönhausen bij Berlijn en daarna te Buckow, en leefde er in bekrompene omstandigheden, totdat hij beroepen werd als hoogleeraar aan de Alexander-Newsky-Académie te Petersburg. Ook dit ambt verloor hij weldra, daar men in zijne wijsgeerige lessen sporen van atheïsmus meende te ontdekken. Hierop werd hij benoemd tot lid der wetgevende commissie en in 1811 naar Wolsk in het gouvernement Saratow gezonden, om er de philanthropische ontwerpen van Slowin ten uitvoer te brengen. In 1815 verloor hij zijn jaargeld als lid der commissie, maar het werd hem in 1817 met aanvulling van het achterstallige weder verleend.

Nu begaf hij zich naar Sarepta, den hoofdzetel der Hernhutters in die streken, en beijverde zich, naar men meent, om door bemiddeling van die secte de rigting van het Jezuïetismus en van de R. Katholieke hiërarchie in de Protestantsche Kerk over te brengen. Daarvan althans beschuldigt hem de pastoor Limmer te Saratow in een geschrift „Meine Verfolgung in Ruszland”, hetwelk aan Feszier en den staatsraad Pesarovius tegenschriften ontlokte. De mystieke gevoelens van Feszler vonden bij de aanzienlijken te Petersburg vele aanhangers, zoodat het hem gelukte, in 1819 de betrekking te bekomen van superintendent en consistoriaalpresident der Evangélische gemeente te Saratow. Hij verloor ze, toen in 1839 dat consistorie ontbonden werd, maar werd toen generaal-superintendent der Luthersche gemeente te Petersburg, waar hij den 15den December 1839 overleed.

Hij heeft eene menigte geschriften uitgegeven, waaronder voorzeker zijne „Geschichte der Ungarn und deren Landsassen (1812—1825, 10 dln)” het belangrijkst is. Ook schreef hij een aantal geschiedkundige romans („Mare-Aurel”, — „Aristides und Themistocles", — Matthias Corvinus”, — „Attila”, enz.), en eene merkwaardige autobiographie, getiteld: „Riickblicke auf meine 70-jahrige Pilgersehaft (1826, en 2de uitgave 1851)”.

Feth-Ali-Sjach Feth-Ali-Sjach, koning van Perzië, geboren in 1752, heette eigenlijk Baba-Khan en was stadhouder van Shiras, toen het overlijden van zijn koninklijken oom hem tot den troon van Perzië riep.

Nadat hij eene reeks van pretendenten overwonnen had, zag hij de rust van zijn rijk wederom bedreigd door den strijd van het Engelsche en Russische Kabinet om den overwegenden invloed aan zijn Hof. Engeland sloot een verdrag met Perzië, terwijl de Russen, die ten behoeve van den Koning van Georgië de wapens hadden opgevat, door de krijgsbenden van Feth-Ali werden geslagen. Deze gunstige toestand veranderde echter in 1806 door het verbond tusschen Engeland en Rusland, zoodat de Sjach zich gedrongen gevoelde, de hulp van Napoleon in te roepen.

Door den Vrede van Tilsit werden de onderhandelingen echter afgebroken, en Engeland wist door rijke geschenken de aanzienlijken van het Perzische Hof aan zijne zijde te brengen. De Sjach beschouwde Engeland als een magtigen bondgenoot tegen Rusland, en Engeland zag in Perzië den voormuur zijner Indische gewesten tegen de ondernemingen van Rusland. Perzië echter verloor in den oorlog tegen den Czaar zijne bezittingen bij de Caspische Zee, geheel Daghestan en zijne regten op Georgië, Mingrelië enz. Wél is waar had de zaak geen bepaald ongunstigen afloop voor de zelfstandigheid van Perzië, doch weldra barstte de oorlog opnieuw uit, en het moest weder onderscheidene provinciën aan Rusland afstaan. De dood van Alexander (1825) scheen den Sjach eene gunstige gelegenheid aan te bieden om het verlorene te herwinnen.

Algemeen kwamen de veroverde Perzische gewesten in opstand, maar eene schitterende zegepraal van generaal Paskewitsj op Abbas Mirza, den Perzischen Kroonprins, maakte daaraan een einde. Vruchteloos zocht Engeland den vrede tot stand te brengen; de Russische generaal rukte voorwaarts tot Taebris, en FethAli moest den vrede koopen door den afstand van de gewesten Aserbeidsjan, Eriwan en den linkeroever der Araxes, alsmede door eene oorlogsbelasting van 20 millioen roebels.

De weigering van den Sjach, om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, indien het Russische leger niet onmiddellijk achter de Araxes terug trok, deed de vijandelijkheden opnieuw ontbranden, zoodat Perzië in 1828 ook nog het khanaat Eriwan en het khanaat Nasjitsjewan moest missen en zijne staatkundige onafhankelijkheid zag verdwijnen. Feth-Ali overleed in 1834. Hij wordt voorgesteld als een mild en edelmoedig vorst en als een vriend der wetenschap, die zelf de dichtkunst beoefende. Hij werd opgevolgd door Mohammed-Mirza.

Fetiales Fetiales of feciales is de naam van een priestercollégie bij de oude Romeinen, hetwelk tot handhaving van het volkerenregt volgens sommigen door Numa Pompilius, volgens anderen door Ancus Marcius was ingesteld.

Het bestond uit 20 voor levenslang uit de aanzienlijkste geslachten gekozene leden, en deze beslisten over vrede en oorlog, over verdragen en overeenkomsten, en zorgden, dat de formaliteiten bij oorlogsverklaringen enz. naar eisch in acht genomen werden. Gevoelden zich namelijk de Romeinen door een ander volk beleedigd, dan zonden zij gewoonlijk 4 fetiales als herauten derwaarts, om voldoening te vragen.

De eerste van hen heette pater patratus, en een ander, die de door den consul of praetor vergaarde heilige kruiden droeg, welke het gezantschap onschendbaar maakten, noemde men verbenarius. Werd er bedenktijd gevraagd, dan kwamen de fetiales na verloop van 10 dagen terug, — weigerde men de gevraagde voldoening, dan verklaarden die gezanten na 30 of 33 dagen den oorlog. Na hun terugkeer te Rome verkondigde het geheele collégie aan den Senaat, dat alles geschied was, wat pligt en regt vorderden, waarna de Senatoren voor vrede of oorlog stemden. Was de meerderheid vóór oorlog, dan begaf zich één der fetiales naar de vijandelijke grenzen, deed er in tegenwoordig-heid van althans 3 volwassen personen de oorlogsverklaring en slingerde een aan de spits in het vuur verkoolden en in bloed gedoopten speer over de landpalen.

Toen de Romeinen later in verre gewesten oorlog voerden, kon men al die formaliteiten niet in acht nemen, maar men handhaafde toch de zinnebeeldige handelwijze. Bij den tempel van Bellona moest namelijk een gevangen krijgsman van Pyrrhus een stuk gronds koopen, hetwelk tot een ager hostilis (vijandig land) werd gewijd. Aan zijne grenzen verrees de columna bellica (de oorlogszuil), en dáár deed men de oorlogsverklaring, terwijl voorts vandaar de speer in den ager hostilis geworpen werd. Het sluiten van den vrede geschiedde door bovenvermelde 2 fetiales, die dan kransen van gewijde kruiden droegen en van heilige kiezelsteenen van het Capitool voorzien waren. Hiermede velde de pater patratus het offerzwijn en zwoer, dat zijn volk bij het breken der trouw evenzoo sterven zou. Ook het eischen en het doen van uitlevering (deditio) gebeurde door de fetiales.

Fétis (François Joseph)

François Joseph Fétis was een verdienstelijk geschiedschrijver over muziek, werd geboren den 25sten Maart 1784 te Bergen in de Belgische provincie Henegouwen.

Zijn vader onderwees hem zoo grondig, dat hij reeds op zijn 10de jaar de betrekking van organist in zijn geboortestad bekleeden kon. In 1800 bezocht hij het conservatoire te Parijs, waar hij zich onder de leiding van uitstekende meesters toelegde op de theorie der kunst. Na een langdurigen togt in den vreemde keerde hij naar Parijs terug en bepaalde zich vooral bij de geschiedenis der muziek, waartoe het huwelijk met eene rijke dame hem de hulpmiddelen aanbood.

Toen echter in 1811 het vermogen zijner vrouw buiten zijne schuld verloren ging, begaf hij zich naar het land, werd in 1813 organist en professor aan de muziekschool te Douai, in 1818 professor aan het conservatoire te Parijs, alwaar hij de „Revue musicale” stichtte, en ging in 1833 naar Brussel, waar hij kapèlmeester des Konings en directeur van het conservatoire werd, en den 26sten Maart 1871 overleed. Zijn werk: „Over de verdiensten der Nederlanders jegens de muziek”, werd in ons Vaderland bekroond, doch zijn belangrijkst geschrift is voorzeker de „Biographie universelle des musiciens et bibliographie générale de la musique (1835—1844, 8 dln, 2de uitgave 1860)”.

Zijne geschiedkundige studiën bragten hem op het denkbeeld, om historische concerten te geven, ’t geen weldra navolging vond. Zijne compositiën hadden minder grooten bijval, hoewel zijne opera „L'amant et le mari,’ 130-, en „La vieille” 160-maal is opgevoerd. Eindelijk gaf hij met Moscheles eene „Méthode des méthodes do piano” in het licht.

Fetisjismus of fetichismus Fetisjismus of fetichismus noemt men de vereering van een fetisj.

Die naam is afkomstig van het Portugésche woord feitiçao (tooverij). Een fetisj is ieder voorwerp, waaraan men eenige tooverkracht toeschrijft, b. v. steenen, gesneden figuren, deelen van planten en dieren, enz. In het algemeen komt fetisjismus overeen met geloof aan toovermiddelen, doch onderscheidt zich tevens daardoor, dat het tooverkrachtig voorwerp niet beschouwd wordt als eene bemiddeling tusschen de wereld der menschen en het gebied der hoogere magten, maar als de booze geest of de afgod zelf. Het fetisjismus is de laagste trap van afgoderij, en de fetisj-dienaars slaan of verbrijzelen zelfs den fetisj, die niet beantwoordt aan hunne wenschen. Deze afgoderij vindt men bij onderscheidene Negerstammen in de binnenlanden van Afrika.

Fetlar Fetlar is een der noordoostelijkste Shetlands-eilanden. Het is door de Colgravesund van het eiland Yell gescheiden, heeft bij eene lengte van 1 eene breedte van ¾ geogr. mijl, is vruchtbaar, levert koper, ijzer en tin, bezit minerale bronnen, en telt ongeveer 800 inwoners.

Feuchtersleben (Eduard, vrijheer von)

Eduard, vrijheer von Feuchtersleben, was een uitstekend geneesheer, dichter en denker, geboren te Weenen den 29sten April 1806, ontving zijne opleiding aan de ridder-académie en studeerde vervolgens in de geneeskunde aan de universiteit zijner geboortestad.

In 1833 verwierf hij de doctorale waardigheid, werd in 1845 deken der medische faculteit te Weenen, in 1847 vice-directeur der genees- en heelkundige lessen, in 1848 onder-staatssecretaris bij het ministérie van Onderwijs, welke betrekking hij echter weldra nederlegde, en overleed den 3den September 1849. Hij schreef: „Ueber das Hippocratische erste Buch von der Diätetik (1835)”, — „Ueber die Gewiszheit und Würde der Heilkunst (1839)”, — en een uitmuntend „Lehrbuch der ärztlichen Seelenkunde (1845)”.

Voorts gaf hij getuigenis van zijne gave om den ernst der wetenschap in een bevallig kleed te hullen in zijn boekje „Zur Diätetik der Seele (1838)”, waarvan in 1865 de 28ste uitgave verscheen. Ook heeft hij onderscheidene dichtbundels uitgegeven, en zijn lied: „Es ist bestimmt in Gottes Rath, u.s.w.” is algemeen bekend. Als lid der Académie van Wetenschappen deed hij wijsgeerige verhandelingen in hare werken opnemen. Zijne verzamelde geschriften zijn in 1851—1853 in 7 deelen verschenen.

Feudum, zie Leen.

Feuerbach (Paul Johann Anselm, ridder von)

Paul Johann Anselm, ridder von Feuerbach, was een beroemd Duitsch beoefenaar van het strafregt, werd geboren te Jena den 14den November 1775, ontving zijne opleiding aan het gymnasium te Frankfort, en studeerde te Jena in de regten en in de wijsbegeerte.

Nadat hij zijn „Anti-Hobbes (1798)” en zijne „Untersuchungen über das Verbrechen des Hochverraths (1798)” in het licht had gegeven, bepaalde hij zich bij de studie van het strafregt, hield in 1799 académische voorlezingen te Jena en werd er reeds in 1801 gewoon hoogleeraar. In die betrekking ging hij in 1802 naar Kiel, in 1804 naar Landshut, en in 1805 als geheim referendaris bij het departement van Justitie naar München. Hier werd hij in 1808 tot geheimraad benoemd, vertrok in 1814 als tweede voorzitter van het hof van appèl naar Bamberg, en in 1817 als eerste voorzitter van zoodanige regtbank naar Ansbach.

Hij overleed op eene badreis te Frankfort aan de Main op den 29sten Mei 1833. Hij is de grondlegger eener nieuwe theorie van het strafregt, namelijk van de theorie van den afschrik. Nadat hij voor deze in zijne: „Revision der Grundsätze und Grundbegriffe des peinlichen Rechts (1799)” en in de door hem, Grolman en von Almendingen uitgegevene „Bibliothek für die peinlichen Rechtswissenschaft” den weg gebaand had, schreef hij zijn beroemd „Lehrbuch des gemeinen, in Deutschland geltenden peinlichen Rechts (1801)”, dat in 1847 de 14de uitgave beleefde. Van zijne overige geschriften vermelden wij: „Strafgesetzbuch für das Königreich Bayern (1813)”, — „Betrachtungen über das Geschworenengericht (1812)”, — en zijn geschriften, waarin hij zich voor de openbaarheid en de mondelijke behandeling der regtszaken verklaarde, — „Merkwürdige Criminalfälle (1808—1811, 2 dln)”, — Actenmäszige Darstelling merkwürdiger Verbrecher (1828—1829, 2 dln, 3de uitgave 1839)”, — „Ueber deutsche Freiheit und Vertretung deutscher Völker durch Landstände (1814)”, — „K. Hauser, ein Beispiel des Verbrechens am Seelenleben (1832)”, — „Kleine Schriften vermischten Inhalts (1833)”. — Merkwaardig is zijne levensgeschiedenis, door zijn zoon Ludwig in 2 deelen uitgegeven.

Feuerbach liet 5 zonen achter, die niet onvermeld mogen blijven.

De oudste, Anselm, geboren den 2den September 1798 en overleden den 8sten September 1851, was hoogleeraar in de fraaije letteren te Freiburg. Als oudheidkundige verwierf hij grooten roem door zijn geschrift „Der vaticanische Apollo (1838 en 1855)'’, terwijl ook zijne „Nachgelassenen Schriften (1853, 4 dln)” veel belangrijks bevatten.

De tweede zoon Karl Wilhelm, geboren den 30sten Mei 1800, overleden den 12den Maart 1834, was professor in de wiskunde aan het gymnasium te Erlangen en legde in zijne geschriften: „Eigenschaften einiger merkwürdiger Punkte des geradlinigen Dreiecks (1822)” en „Grundrisz zu analytischen Untersuchungen der dreieckigen Pyramide (1827)” groote talenten aan den dag.

De derde zoon, Eduard August, geboren den lsten Januarij 1803 en overleden den 25sten April 1843, was hoogleeraar te Erlangen, en schreef het belangrijke werk: „Die lex Salica und ihren verschiedenen Recensionen (1831)”.

De vijfde zoon, Friedrich Heinrich, geboren den 29sten September 1806, wijdde zich geruimen tijd aan de beoefening der Oostersche talen en daarna aan die der nieuwere. Hij leverde vertalingen uit het Sanskriet, Italiaansch en Spaansch, en schreef: „Theanthropos (1838)”, „Religion der Zukunft (1843—1847)”, — en „Gedanken und Thatsachen (1862)”.

Uitvoeriger melding maken wij van den vierden zoon, namelijk van:

Ludwig Andreas Feuerbach, een der meest-beroemde Duitsche wijsgeeren van den jongsten tijd.

Hij werd geboren te Landshut den 28sten Julij 1804, ontving zijne opleiding in zijne geboortestad en studeerde te Heidelberg in de godgeleerdheid. Om Hegel te hooren, ging hij in 1824 naar Berlijn, en wijdde zich in 1825 uitsluitend aan de wijsbegeerte. In 1828 vestigde hij zich als privaatdocent te Erlangen met het geschrift: „De ratione una, universali, infinita”. Na verloop van eenige jaren hield hij echter geene voorlezingen meer, om zich geheel en al bij het schrijven te bepalen. Reeds in zijn geschrift „Gedanken über Tod und Unsterblichkeit (1830)” deed hij zich kennen als een zelfstandigen denker.

Daarna leverde hij eenige werken van geschiedkundigen aard, zooals: „Geschichte der neuern Philosophie von Verulam bis Spinoza (1833)’’, — „Darstellung, Entwickelung und Kritik der Leibniz’schen Philosophie (1837)”,— en „Pierre Bayle, nach seinen für die Geschichte der Philosophie und Menschheit interessantesten Momenten (1838)”. Vervolgens schreef hij: „Ueber Philosophie und Christenthum u.s.w. (1839)”, — „Das Wesen des Christenthums (1841, 2de uitgave 1843)”, — „Grundsätze der Philosophie der Zukunft (1843)” — en „Das Wesen der Religion (1845)”. Deze en andere geschritten van zijne hand werden vervolgens opgenomen in zijne „Sämmtlichen Werken (1845— 1857, 9 dln)”.

Daar volgens Feuerbach de theologie zich oplost in de anthropologie en de godsdienst in de psychologie, voorts de absolute geest in het eindige en subjectieve, zoo moest hij van de godgeleerden de beschuldiging van atheïsmus en van onderscheidene wijsgeeren harde aanvallen verduren. Hij overleed den 13den September 1872.

Feuillants Feuillants was de naam eener broederschap der Cisterciënsers, welke in 1577 door Jean de la Barrière werd gesticht.

Het klooster dezer broederschap te Parijs werd in 1790 de vergaderplaats eener staatkundige club, wier leden dientengevolge Feuillants genoemd werden. Zij ontstond toen de Jacobijnen tot uitersten begonnen over te slaan, en droeg aanvankelijk den naam van „Het genootschap van 1789”. De leden kwamen in verzet tegen de Ultra’s en waren bewonderaars van de grondwet. Tot dat genootschap behoorden vele gematigde mannen, en onder deze Lafayette, Sieyès en Larochefoucauld. Hun weerstand prikkelde echter de woeste tegenpartij, en toen den 27sten Januarij 1791 de graaf Clermont-Tonnerre tot president der Feuillants gekozen was, ontstond er den 28sten Maart een volksoploop, die in het klooster binnendrong en de aanwezige leden verdreef.

Feuillea L.

Feuillea L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Komkommergewassen (Cucurbitaceën).

Het onderscheidt zich door 2-huizige bloemen met een 5-deeligen, omgeslagen kelk en eene dergelijke bloemkroon, en door eene ronde, 3-hokkige, half door den kelk omringde komkommervrucht, die eene menigte schijfvormige zaden besluit. Het omvat rankende en voortkruipende heesters met gelobde bladeren en kleine, okselstandige bloemen. Zij groeijen in West-Indië en Zuid-Amerika. F. cordifolia L. draagt eene ovaal-bolvormige vrucht met ronde zaden, die veel olie bevatten, bitter van smaak zijn en spoedig braking verwekken, weshalve zij soms bij vergiftiging goede diensten doen. F. trilobata L. groeit in Zuid-Amerika, vooral in Brazilië, en men gebruikt de olie, die uit het zaad wordt geperst, tegen jicht en rheumatiek.

Fenillet (Octave)

Octave Fenillet was een Fransch roman- en tooneeldichter, geboren te St. Lo (departement Manche) den 11den Augustus 1812, ontving zijne opleiding te Parijs, en trad onder den naam van Désiré Hazard het eerst als schrijver op met den roman „Le grand vieillard”, die in het feuilleton van den „National (1845)” werd opgenomen.

Daarop volgden talrijke tooneel-stukken, in de „Scènes et comédies” en de „Scènes et proverbes (1853—1855, 5 dln)” verzameld. Vooral heeft hij het spreekwoordspel (le proverbe) meesterlijk behandeld.

Tot zijne best-geslaagde stukken behooren: „Le pour et le contre”, — „Dalila (1857)”, — „Un jeune homme pauvre (1858)”, —en „Rédemption (1860)”, — en tot zijne sierlijkste novellen „Rédemption (1849)”, — „Le roman d’un jeune homme pauvre (1858)”, — en „Sybille (1863)”. Ook is hij een ijverig medewerker in de „Revue des deux Mondes”. Hij is te Parijs het troetelkind der vrouwen, die hem een zetel bezorgd hebben in de Fransche Académie. De moraal van zijne stukken is doorgaans eene vermaning tot kalmte en beradenheid. Zijn stijl wordt wel eens gemanierd, doch zijne zamenspraken zijn veelal sierlijk en geestig. Hij weet daarin den toon der groote wereld uitstekend aan te slaan.

< >