Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Etymologicum magnum

betekenis & definitie

Etymologicum magnum is de naam van een Grieksch woordenboek, waarin de woorden door opsporing van hun oorsprong en zamenstelling worden verklaard, en waarin men tevens een groot aantal opmerkingen aantreft van grammaticalen aard.

Het geheele boek is een schitterend bewijs van de groote geleerdheid van de aloude beoefenaars der Grieksche spraakkunst. Men vindt daarin voorts eene menigte geschiedkundige mythologische afleiding, namelijk door op te klimmen tot den wortel of het stamwoord.

Intusschen heeft etymologie op het gebied der nieuwere spraakleer de beteekenis verkregen van de leer van de bestanddeelen der woorden, van de verschillende soorten van woorden, van den vorm der woorden en eindelijk van de wording der woorden uit hunne wortels door afleiding en zamenstelling. De zucht, om den oorsprong der woorden — vooral der namen — op te sporen, is zoo oud als ’s menschen beschaving.

Reeds in de oudste oirkonden der letterkunde vindt men blijken van eene poging, om van de namen van personen en goden eene verklaring te geven. Vele fabelen zijn langs etymologischen weg ontstaan. Zelfs heeft men weleer in eigen taal de zonderlingste uitleggingen gezocht voor vreemde uitdrukkingen. Dat zoo iets ook thans nog gebeurt, blijkt uit het woord „zondvloed”, dat door velen met de „zonde” in verband wordt gebragt, terwijl het niets anders beteekent dan „groote vloed (sin-fluot)”.

De eerste pogingen, om aan de etymologie wetenschappelijke grondslagen te geven, vindt men bij de Grieken, bijvoorbeeld bij Plato in den „Crátylus”, — voorts bij de Alexandrijnsche beoefenaars der spraakkunst, — daarna bij de Romeinen, bepaaldelijk bij Varro in zijn boek „De lingua latina”. Wat zij geleverd hebben, vond meerendeels eene plaats in het „Etymologicum magnum” (zie aldaar)”, doch hunne methode was hoogst gebrekkig.

Eerst het herleven van de studie der classieke letterkunde in de 15de eeuw wekte op nieuw de zucht naar etymologische nasporingen, en vooral de Nederlandsche philologen hebben zich daarmede bezig gehouden. De vooruitgang was evenwel niet groot, dewijl men te veel hechtte aan eene toevallige overeenkomst van klank en beteekenis of omdat men daarbij een bepaald stelsel volgde.

Eerst in den nieuweren tijd heeft de vergelijkende taalstudie, waarbij men de overeenkomstige woorden in de verschillende takken van een geheelen taalstam beschouwt, en alzoo ook de etymologie, een beteren vorm gekregen.

In dien geest hebben Grimm, Bopp, Pott, Wilhelm von Humholdt, Curtius, Benfey, Kuhn, Schleicher, Leo Meyer, enz. veel voortreffelijks geleverd, hetwelk tevens tot grondslag kan dienen voor eene algemeene geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest.

In Gran en Etzelburg (Althoven), beide aan de Donau, heeft hij zijne hofhouding; hier vindt men ten allen tijde de dapperste strijders, leenmannen, hoorigen, Christenen en Heidenen, die er, schoon tot velerlei volkeren behoorend, in vrede leven. In andere Middel-Hoogduitsche gedichten, zooals in het groote „Rosengartenlied”, is Etzel, even als koning Artus, voorzitter bij de ridderlijke spelen, en reeds in den „Waltharius (10de eeuw)” is hij zóó welwillend, dat hij de Bourgondische gezanten op eene hoogst vredelievende wijze ontvangt en de beide gijzelaars (Walther en Hildegund) met zulk eene vaderlijke goedheid behandelt, dat hunne vlugt zich als eene zwarte ondankbaarheid vertoont. Alleen in zijne hebzucht en in zijn onmatig drinken zien wij hier nog de trekken van den ouden Etzel.

Etzels Hofhouding is de naarn van een oudDuitsch gedicht, hetwelk tot de „Dietrichs-sage” behoort, doch vermoedelijk later ontstond. De inhoud van dat gedicht is deze: Selde, eene bevallige maagd is als kind verloofd aan een woesten jager. Zij wijst hem echter af en wekt hierdoor zijn toorn in zoo hooge mate, dat hij een eed doet, dat hij haar zal verslinden. Selde neemt de wijk naar het Hof van koning Etzel, en deze wil, dat zij uit zijne helden een ridder kieze. Hare keus valt op Rüdiger, die evenwel weigert voor haar te strijden, en daarna op den vijftienjarigen Dietrich van Bern, die den woesteling na een gevecht van 4 dagen doet sneven. Daarna koert Selde terug naar haar vaderland. Men vindt dit stuk in de „Sammlung altdeutscher Gedichte (1805)” van von den Hagen en Primissen.

Ettzels zwaard is het zwaard van Mars, dat door een koeherder in den grond gevonden en aan Attila, gebragt werd, waardoor de hoop bij hem gewekt werd, dat hij de geheele wereld veroveren zou. Men meende, dat dit zwaard in het bezit was gebleven van het Hongaarsche vorstenhuis. Eene Koningin van Hongarije, de moeder van koning Salomo, schonk het aan hertog Otto van Beijeren, en deze gaf het als onderpand zijner trouw aan graaf Dedo van de Lausitz. Door dezen kwam het later aan Lupold van Merseburg, die bij een val van zijn strijdros van de punt van dat zwaard eene doodelijke wonde ontving.

< >