Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Esch

betekenis & definitie

Esch (Fraxinus L.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Oleaceën, terwijl het door anderen tot eene zelfstandige familie — die der Fraxineën — gebragt wordt. Het bestaat grootendeels uit boomen, die in Europa en Noord-Amerika te huis behooren. Zij onderscheiden zich door tegenovergestelde, oneven-gevinde bladeren en tweehuizige of tweeslachtige bloemen, die van de gewone bloembekleedsels verstoken zijn. De mannelijke bestaan uit 2 meeldraden, de vrouwelijke uit één stamper, en de tweeslachtige uit twee meeldraden met één stamper.

Zij bloeijen in de lente reeds vóór de ontplooijing der bladeren, en de veelal zwarte bloemen zijn in trossen of aren geplaatst. Uit den stamper ontwikkelt zich voorts eene eenzadige vrucht met een lancetvormigen, lederachtigen vleugel. Onder de Europésche soorten is de gewone esch (F. excelsior L.) de belangrijkste. Deze bekende boom, dien men in bijna geheel Europa en in een groot gedeelte van noordelijk Azië in het wild aantreft, kan in 100 jaar eene hoogte van 40 Ned. el en eene middellijn van 1½ tot 2 Ned. el bereiken en levert uitmuntend hout. Dit laatste namelijk, hetwelk een soortelijk gewigt bezit van 0,845, is wit, taai en hard, en rood als het ouder wordt. Het laat zich tevens zeer glad bewerken, zoodat wagenmakers, draaijers en schrijnwerkers het zeer op prijs stellen. Men gebruikt de schors om zwart en blaauw te verven, terwijl zij vroeger ook als geneesmiddel tegen de tusschenpoozen de koorts, waterzucht en wormen aanbevolen werd. De slanke jonge stammen dienden voorheen tot lansschachten, weshalve men esschenplantsoenen rondom de middeleeuwsche burgten aanlegde.

Wegens zijn fraai en lommerrijk loof is de esch een sieraad der wandelperken. Tot de verscheidenheden van den gewonen esch behooren de bekende treur-esch, — voorts de bloed-esch (var. purpuraseens), de goud-esch (var. aureaj met eene gele schors, en de kroesbladige esch (var. crispa), doch de merkwaardigste is de eenbladige esch (var. monophylla), die enkelvoudige, eivormige bladeren draagt en ook in het wild gevonden wordt. De esch groeit gaarne op een vetten, vochtigen grond, — alzoo bij voorkeur aan den oever van beken en rivieren. Esschenbladeren vormen het voornaamste voedsel der Spaansche vlieg (Lytta vesicatoria). De soorten van Zuid-Europa zijn veelal te teêr voor onze noordelijke streken, terwijl de Noord-Amerikaansche ons klimaat zeer goed kunnen verdragen. Tot dit geslacht wordt ook de manna-esch (F.

Ornus L.) gerekend, waarvan wij in bijgaande afbeelding een bloemtak op de halve grootte voorstellen. Deze esch onderscheidt zich van de overige soorten door het bezit van tweeslachtige bloemen met een kelk en met eene 4-bladige bloemkroon, die eerst na de bladeren ontluiken, eindstandige en welriekende tuilen vormend. Hij wordt ongeveer 10 Ned. el hoog en levert het manna, dat als Manna in lacrymis, als Manna caneüata en de Manna communis siciliana in den handel komt en als laxeermiddel gebruikt wordt. Deze suikerhoudende doch scherp smakende stof is het ingedroogde sap der schors en der jonge takken, hetwelk men, vooral op Sicilië, door insnijdingen verkrijgt. Ook komt het daaruit te voorschijn tengevolge van een steek van een grooten krekel (Cicada Orni), welke op dien boom leeft.