Onder dezen naam vermelden wij;
Desiderius Erasmus, een beroemd Nederlandsch geleerde. Op zijn standbeeld te Rotterdam wordt de 28ste October 1467 opgegeven als de dag zijner geboorte. Zijne ouders — Gerrit Elias van Gouda en Elizabeth, de dochter van een geneesheer te Zevenbergen — waren niet in de gelegenheid geweest, om een wettig huwelijk aan te gaan, en toen zijn vader naar Rome was gevlugt; om aldaar in zijn onderhoud te voorzien, aanschouwde hij te Rotterdam het levenslicht. De valsche tijding, dat Elizabeth overleden was, deed Gerrit Elias besluiten, om geestelijke te worden, en toen hij later in het Vaderland terugkeerde, bleef hij aan zijne gelofte getrouw. Niettemin droeg hij voor zijn zoon Gerrit Gerritszoon, die zijn naam naar de gewoonte der toenmalige geleerden later in dien van Desiderius Erasmus herschiep, met den meesten ijver zorgen. Reeds op zijn 5de jaar werd het kind te Gouda naar school gezonden, daarna als koorzanger te Utrecht geplaatst, en in 1478 door zijne moeder naar de Fraterschool te Deventer gebragt. Hier werd het onderrigt van voortreffelijke leermeesters aan geen onwaardige besteed, en toen Rudolph Agricola eens onderzoek deed naar de vorderingen der leerlingen, lei hij de hand op het hoofd van Erasmus met de woorden: „Vaar zoo voort, mijn zoon, dan zult gij eenmaal een groot man worden”.
Met ijver legde Erasmus zich toe op de Grieksche en Latijnsche taal- en letterkunde, oefende zich in de redeneer-, natuur- en bovennatuurkunde en werd daarbij geholpen door zijn gelukkig geheugen. Op 13-jarigen ouderdom verloor hij zijne moeder en kort daarna ook zijn vader, waarna hebzuchtige voogden hem in een klooster wilden steken, om zich meester te maken van zijne kleine bezitting. In weerwil van zijn verzet, moest hij eerst 2 jaar doorbrengen in een geestelijk gesticht te ’s Hertogenbosch, daarna in een klooster bij Delft en eindelijk in een ander bjj Gouda. Hier deed hij op 19-jarigen ouderdom zijne gelofte.
Toen Hendrik van Bergen, bisschop van Kamerijk, zich naar Rome wilde begeven, om er zoo mogelijk den kardinaalshoed te halen, nam hij Erasmus mede als secretaris. Deze verliet daartoe in 1491 het klooster, waar hij reeds 5 jaar had doorgebragt. Hij had er zijne letterkundige oefeningen met ijver voortgezet, zooals blijkt uit eenige Latijnsche gedichten, aldaar vervaardigd en later te Parijs uitgegeven, en was er tevens bekend geworden met al de afschuwelijkheden van het kloosterleven, die hij later op eene geestige en tevens indrukwekkende wijze wist te schilderen.
De bisschop van Kamerijk zag zijne hoop en zijn reisplan verijdeld, en Erasmus vestigde zich te Parijs, vanwaar hij zijn beschermer van tijd tot tijd bezocht. Het is te vermoeden, dat deze niet volkomen tevreden was met hetgeen hij van Rome had ondervonden, en dat zich iets van dien geest mededeelde aan den voormaligen secretaris. Voorts hield Erasmus in Frankrijk’s hoofdstad zich bezig met eene verdere beoefening van het Grieksch en met het geven van onderwijs. Een zijner leerlingen, de graaf van Montjoye, nam hem mede naar Engeland, waar hij verbindtenissen aanknoopte met de voornaamste geleerden; hij keerde vervolgens terug naar Parijs, deed een togt naar Holland, en begaf zich in 1506 naar Bologna, werd er doctor in de godgeleerdheid, en ontving van paus Julius II ontheffing van de kloostergeloften en vergunning om de monnikspij met het gewaad van een wereldlijk priester te verwisselen. Van Bologna ging hij naar Venetië, waar hij zijne „Adagia” uitgaf, en in 1509 op uitnoodiging van Hendrik VII naar Engeland. Te Londen maakte hij kennis met den kanselier Thomas Morus en schreef in diens woning zijne beroemde „Stultitiae lans (Encomium moriae)", die de gebreken der geestelijkheid in het licht stelde en ontelbare malen herdrukt werd. Hij hield voorts te Cambridge voorlezingen over de Grieksche taal en keerde na een 5-jarig vertoef in Engeland naar zijn Vaderland terug, waar hij met onderscheiding bejegend werd. De Aartshertog — later keizer Kareli V —, ten wiens behoeve hij zijne „Institutio principis Christiani” had opgesteld, drong er bij den Paus vruchteloos op aan, om Erasmus tot bisschop te benoemen en koos hem vervolgens tot lid van zijn Raad met een jaargeld van 400 gulden en het verlof, om zich geheel en al aan de studie te wijden.
Nu was zijn roem gevestigd, en onderscheidene vorsten zochten dien geleerde aan zich te verbinden. Erasmus echter stelde hoogen prijs op zijne vrijheid en vestigde zich te Basel in Zwitserland, om er toezigt te houden op de uitgave zijner werken bij Frobenius. Daar verscheen in 1516 zijne verklaring en vertaling van het Nieuwe Testament, en het volgende jaar zijne „Omschrijving (Paraphrasis)” dier boeken. Hij was vervolgens gedurig op reis: nu eens vertoefde hij in Brabant, waar de Leuvensche hoogeschool hem de doctorale waardigheid opdroeg, dan weder in Engeland of in Frankrijk, doch hij keerde in 1521 naar Basel terug, om er veiligheid te zoeken tegen den haat van vele monniken en godgeleerden. In 1523 begaf hij zich op reis naar Rome, om er zijn vriend paus Adriaan te bezoeken, maar toen hij Constanz bereikt had, zag hij zich door zijne geschokte gezondheid genoodzaakt, om zich weder naar Basel te begeven. Aanbiedingen om zich elders te vestigen, wees hij van de hand. Toen in 1529 de Hervorming aanbrak, kwam hij in groote ongelegenheid. De monniken, die hij bij voortduring hekelde, verklaarden, dat hij het ei gelegd had, hetwelk door Luther uitgebroed was.
Hoewel nu Erasmus met laatstgenoemde den onzedelijken aflaat bestreed en hulde bragt aan de zuiverheid van Luther's bedoelingen, trad hij intusschen wegens verschil van inzigten als diens tegenstander op. Er volgde geene verzoening, en de groote geleerde ging verloren voor de Hervorming, die hij zelf had voorbereid. Toen deze zich ook te Basel uitbreidde, toog hij naar Freiburg. In 1535 vatte hij, op uitnoodiging van Karel V en van de Landvoogden, het voornemen op om naar zijn Vaderland te vertrekken. Toen hij echter vooraf Basel bezocht, om er voor de uitgave zijner werken te zorgen, nam zijn ziekelijke toestand meer en meer toe. Reeds jaren was hij door den steen en de jicht geteisterd, en hij bezweek voor de magt dier kwalen op den 12den Julij 1536.
Erasmus was voorzeker een van de geleerdste mannen, die ooit geleefd hebben. Bekend met de gebreken, die in de R. K. Kerk heerschten, bestreed hij die met onvermoeiden ijver, en hij zocht tevens door woord en geschrift de leer der Kerk te hervormen. Toen echter de hervormers der Kerk, wier pogingen hij zelf had voorbereid — toen de hervormers der hiërarchie optraden, en deze zich eindelijk afscheurden van de Kerk, scheidde Erasmus zich van hen af, omdat hij eene vreedzame en geleidelijke hervorming van de Kerk in de Kerk verlangde. Hij wilde een herschepper der gevoelens en niet der vormen zijn, — hij wilde voorts de waarheid wel verdedigen, maar zich niet voor haar laten vervolgen en verbranden.
Zijne talrijke geschriften zijn kort na zijn dood gezamenlijk uitgegeven te Basel door Beatus Rhenanus in 1539. Zij beslaan 9 deelen in folio. Deze uitgave is zeer zeldzaam en werd in 1540 door eene tweede, en in 1703 te Leiden in 10 deelen gevolgd. Daarenboven bezorgde Erasmus uitgaven van de geschriften van onderscheidene Latijnsche en Grieksche schrijvers, zooals Curtius, Suetonius, Cicero, Plinius, Aristóleles, Terenfius, Demósthenes, Ptolemaeus, Aelius Spartianus en Dionysius Calo. Ook was hij een beoefenaar der schilderkunst, doch van zijne stukken is geen enkel bewaard gebleven.
Het stoffelijk overschot van Erasmus werd, hoewel hij zonder de genademiddelen der R. K. Kerk gestorven was, met ongemeenen luister te Basel ter aarde besteld, en men plaatste er een gedenkteeken op zijn graf. Twee gedenkpenningen, ter zijner eer geslagen, vindt men bij van Mieris afgebeeld. Te Rotterdam werd de nagedachtenis van den beroemden man gehuldigd door een gedenkteeken, — eerst van hout (1549), toen van steen (1657) en daarna van koper (1622). Dit laatste is eenige jaren geleden hersteld en met een nieuw ijzeren hek omringd. Engelsche, Fransche en Duitsche schrijvers hebben biographieën geleverd van dezen geleerde, doch de talrijke bronnen voor eene degelijke en uitvoerige levensgeschiedenis van onzen beroemden landgenoot wachten nog altijd op een Nederlandschen bewerker.
James Erasmus, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Utrecht in den aanvang der 17de eeuw, studeerde aldaar onder de leiding van Antonius Aemilius, was in 1634 rector te Tiel, zag zich in 1641 benoemd tot rector te Harderwijk en kort daarna tot hoogleeraar in de Grieksche taal- en letterkunde aan de hooge school daar ter plaatse. Hij aanvaardde die betrekking met eene „Oratio de dignitate artis dialecticae” en vertrok 4 jaar later als prorector naar Alkmaar, waar hij in 1658 overleed. Zijne nagelatene werken zijn uitgegeven onder den titel: „Opera posthuma: eruditi ac jueundi argumenti in usum scholarum (1663)”. Zij zijn later herdrukt. Hij heeft ook een „Fasciculus poematum” uitgegeven.