Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Emmius

betekenis & definitie

Emmius (Ubbo), een uitstekend Nederlandsch geschiedschrijver, werd geboren te Griete of Grietzijl in Oost-Friesland op den 5den December 1547, genoot zijne eerste opleiding op de scholen te Emden, Bremen en Norden en begaf zich vervolgens naar de hoogeschool te Rostock, waar hij zich toelegde op de godgeleerdheid en geschiedenis, de genees- en wiskunde.

Na den dood zijns vaders bleef hij 2 jaar te huis, doch ging in 1575 naar Frankrijk, reisde in Duitschland en bleef 2 jaar te Genève, waar hij een leerling en vriend was van Theodorus Beza. Na zijn terugkeer (1579) zag hij zich benoemd tot rector der Latijnsche school te Norden, die door zijn uitmuntend onderwijs een hoogen trap van bloei bereikte. Toen hij echter weigerde, de Augsburgsche geloofsbelijdenis te onderteekenen, verloor hij zijne betrekking, maar werd in het volgende jaar rector te Leer en 6 jaar later te Groningen. Hier bekleedde hij het rectoraat op de meest loffelijke wijze, werd te vergeefs naar Dordrecht, Leeuwarden en Emden beroepen, en zag zich in 1614, bij de stichting der hoogeschool te Groningen, tot hoogleeraar in de geschiedenis en in het Grieksch aangesteld. Hij was er de eerste rector magnificus, strekte haar nog vele jaren tot sieraad, werd kort voor zijn dood benoemd tot revisor van de vertaling des Nieuwen Testaments en der Apocryphe Boeken, en overleed den 9den December 1625.

Hij schreef: „Rerum Frisicarum Historiae decades I-VI (1596-1616)”. Nadat deze „Decades”, afzonderlijk gedurende een 20-tal jaren verschenen waren, zijn zij in 1616 op nieuw in folio uitgegeven onder den titel „Rerum Frisicarum Historia, distincta in decades sex”, eene verbeterde en vermeerderde uitgave van een werk, dat hem door zijne critische behandeling der met fabelen doorwevene geschiedenis van Friesland een onsterfelijken roem heeft bezorgd. Hevig werd hij dan ook aangevallen door Suffridus Petri en Bernardus Furmerius, de ijverige verdedigers van dwaze overleveringen en sproken, en hij antwoordde hen in zijne „Refutatio Apologetica, sive de origine et antiquitate Frisiorum veritatis assertio, contra Suffridum Petri et Bernardum Furmerium, hujus gentis historicos (1603)”. Ook zag van hem het licht „Een gruntlick Bericht von der Lere und der Geist des Ertzketters David Joris, uth sijnen Schriften und Wercken flijtich und getrouwelick vorvated, tho warschouwen aller fromen christgelöfigen Herten (1597)”, ook in het Nederlandsch vertaald (1599), — en nadat hiertegen eene wederlegging was verschenen, gaf hij uit „Den Davidjorischen geest en leeven en leere breeder ende widtloopiger ontdeckt ende grondlyker verclaert tegen den vermomden, schaemtlosen D. Andreas Huygelmumzoon enz. (1603)”.

Belangrijker is zijn boek „De Agro Frisiae inter Amasim et Lavicam flumina deque urbe Groningana in agro eodem et de jure utriusque syntagma (1605, 1616 en 1646)”, — voorts „De Frisia et Frisiorum Republica, deque civitatibus, foris et vicis inter Flevum et Visurgim flumina libri aliquot (1619)”, ook opgenomen in de uitgave van 1616 der „Rerum Frisicarum decades”. Eindelijk vermelden wij nog „Opus chronologicum novum (1619)”, — „Chronologia rerum romanarum cum serie consulum (1619)”, — „Appendix genealogica (1620)”, — „ Guilhelmi Ludovici, comitis Nassovii (1621)”, — „Guilhelmus Ludovicus comes Nassovius, seu de vita, gestis et morte hujus comitis etc. (1621)", — „Vetus Graecia illustrata (1628)”, — „Natales Academiae illustrium ac potentium Groningae et Ommelandae Ordinum auspiciis (1654)”, — en „Mensonis Altingii vita (1723)”.

Meer dan eene eeuw na zijn dood verschenen nog van hem „Ubbonis Emmii, viri olim longe celeberrimi Historia nostri temporis. In qua duplex controversia: alter inter comitem Frisiae Orientalis et civitatem Embdanam separatim; altera inter comitem et comitatis Ordines etc. (1732)”, een boek, dat in 1773 te Aurich door beulshanden verbrand werd, — en er bestaat nog van hem een handschrift „Vindiciae Juris populi contra usurpationem iniquam comitis usque ad annum 1608”. In zijne laatste levensdagen hield hij zich bezig met het schrijven van eene geschiedenis van Philippus van Macedonië. Vooral genoot hij de gunst en de vriendschap van graaf Willem Lodewijk van Nassau, en hij hield briefwisseling met de meest-beroemde mannen van zijn tijd, zooals Scaliger, Thysius, Henricus Altingh, Dousa, Gomarus, Arminius, Daniël Heinsius, du Thou, Gruterus, enz. Nog altijd hebben zijne geschriften eene hooge waarde.

< >