Elout is de naam van een Fransch geslacht, dat oorspronkelijk de Hellaut werd genoemd. Lieven Janszoon de Hellaut vestigde zich in het begin der 16de eeuw te Gent. François Elout, in 1551 aldaar geboren, vertrok als jongeling naar Vallières bij Angers, om er met een zijner neven te worden opgevoed.
Hij omhelsde de beginselen der Hervorming en zag zich na den St. Bartholoméus-nacht genoodzaakt om de wijk te nemen.
Nadat hij zich eerst in Vlaanderen bij de Bosch-geuzen had gevoegd, kwam hij weder te Gent, doch zijne goederen werden er verbeurd verklaard, en hij begaf zich naar Haarlem, waar zijne nakomelingen tot in den aanvang dezer eeuw gevestigd bleven en zich met de aanzienlijkste familiën vermaagschapten. Cornelis Elout, geboren den 11den Maart 1714, en Cornelis Pieter Elout, geboren den 31sten October 1742, werden er tot de meest begeerde waardigheden geroepen. Voorts vermelden wij:
Cornelis Theodorus Elout, een zoon van den laatstgenoemde. Hij werd geboren te Haarlem den 22sten Maart 1767, studeerde te Leiden in de regten, werd advocaat te Amsterdam en zag zich in 1793 benoemd tot baljuw, dijkgraaf en opperstrandvoogd van Texel. Kort daarna werd hij raadsheer in het Hof van Holland en Zeeland, en in 1802 procureurgeneraal bij het Nationaal geregtshof. ln 1804 werd hij voorgedragen tot gouverneur-generaal van Neêrlandsch Indië, doch de benoeming volgde niet. Nadat hij in 1805 de portefeuille van Binnenlandsche Zaken geweigerd had, vertrok hij, op last van den Raadpensionaris, als commissaris-generaal van Neêrlandsch Indië naar Java. Wegens de verwikkelingen met Engeland nam hij zijne reis over de Vereenigde Staten, doch ontving te New-York, tegelijk met de tijding der troonsbeklimming van Lodewijk Napoleon, ook het berigt, dat hij door Daendels vervangen was. Na zijn terugkeer werd hem de zamenstelling van een crimineel wetboek opgedragen, waarop zijne benoeming volgde tot lid van den Staatsraad eri tot voorzitter der derde sectie. Hij bewees aan den Koning en aan zijn Vaderland belangrijke diensten, doch na de inlijving van Nederland in het Keizerrijk verliet hij de staatkundige loopbaan en vestigde zich te ’s Hage, waar hij ijverig medewerkte tot het verkrijgen onzer onafhankelijkheid.
Na 1813 werd hij lid der commissie tot het ontwerpen eener staatsregeling, daarna lid van den Raad van State, en vervolgens lid der Commissie tot herziening der Grondwet. Hij streed met kracht voor de vrijheid van drukpers, voor openbaarheid der zittingen van de Staten-Generaal en voor vernietiging van alle monopolie met betrekking tot onze overzeesche bezittingen. Weldra werd hij benoemd tot lid van het collégie van commissarissen-generaal, belast met de taak, om onze Oost-Indische gewesten uit de handen der Engelschen over te nemen. In 1815 begaf hij zich derwaarts, volvoerde met de meeste naauwgezetheid wat hem was opgedragen, en keerde in 1819 op „De Evertsen” naar het Vaderland terug. Het schip werd lek en elf dagen verkeerden de schepelingen in levensgevaar, totdat een Amerikaansche brik hen redde en op het eiland Rodriguez in de Indische Zee aan wal zette. Na het verlaten van „De Evertsen”, stak men dat schip in brand en zoo werden ook de medegebragte goederen van Elout eene prooi der vlammen en der golven. In zijn Vaderland was hij inmiddels benoemd tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarvoor hij echter bedankte, terwijl hij voorts het hem toekomend pensioen van 6000 gulden van de hand wees. Daarna ging hij als gevolmagtigde naar Londen, om de Indische aangelegenheden tot een goed einde te brengen, en zag zich in 1821 benoemd tot minister van Financiën.
Later verwisselde hij zijne portefeuille met die van Nijverheid, Koloniën en Marine, en daar de handel met Java in ons Land nagenoeg vernietigd was, bevorderde hij de oprigting der Handelmaatschappij. Hij hield zich voorts in ’t staathuishoudkundige aan vrijzinnige beginselen, en verwachtte, dat ook de gouverneur-generaal van den Bosch, op zijne voordragt in 1829 benoemd, zijn spoor zou betreden. Die hoop werd echter verijdeld, en toen de Koning verklaarde, dat de Financiën des Lands het aannemen vorderden van tegenovergestelde maatregelen, door den nieuwen gouverneur-generaal voorgedragen, onttrok Elout zich aan het bestuur der Handelmaatschappij en ontving na herhaalde aanvrage zijn ontslag met den titel van minister van Staat. Steeds bleef hij ten nutte des Vaderlands werkzaam, onder anderen door het inleveren van uitgebreide verslagen van zijn beheer op Java, terwijl kunsten en wetenschappen in hem een belangstellenden vriend en een onbekrompen beschermer vonden. Hij was riddergrootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Deze algemeen geachte staatsman overleed te ’s Hage den 3den Mei 1841, nadat hij zijne laatste levensjaren bij afwisseling in de residentie en op zijn landgoed Voorlinden had doorgebragt.
Cornelis Pieter Jacob Elout, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Haarlem den 26sten November 1795, studeerde te Leiden, nam als vrijwilliger dienst bij het leger en woonde als luitenant-adjudant van den luitenant-generaal Anthing den veldtogt bij van 1815, waarna hij als kapitein naar Indië vertrok. Bij den opstand in Cheribon (1818) verwierf hij door zijne dapperheid de Militaire Willems-orde, nam deel aan de expeditie naar Borneo, en in 1819 en 1821 aan die naar Palembang, waarna hem de derde klasse der Willems-orde werd toegekend. Tevens had hij zich met zooveel ijver toegelegd op de Maleische taal, dat hij in Indië aan het hoofd werd geplaatst van een pas opgerigt departement van Binnenlandsche Zaken, en zich in 1822 met verlof naar Nederland begaf, om de uitgave te bezorgen van het door hem bewerkt „Maleisch, Nederduitsch en Fransch woordenboek en spraakkunst van W. Marsden (1824, 3 dln)”. Hij werd voorts raad van Legatie te Londen en ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en kwam in 1825 in Indië terug, waar hij tot majoor bij den grooten staf bevorderd werd en zich bij verschillende gelegenheden in den oorlog onderscheidde.
In 1827 zag hij zich benoemd tot resident van Riouw, dat onder zijn bestuur tot eene vrijhaven werd verklaard, in 1828 tot luitenant-kolonel, en in 1830 tot resident en militaire commandant op de westkust van Sumatra. Hier bleef hij 3 jaar en werd in 1833 wegens zijne uitstekende diensten tot kolonel bevorderd, waarna hij naar Java terugkeerde, doch zich terstond belast zag met eene belangrijke expeditie naar de Lampongsche districten in het zuiden van Sumatra. Hij veroverde er de sterkte Radja-Gepeh, waarna hem in 1835 het bevel over het observatie-leger in Midden-Java werd toevertrouwd. In 1837 bezocht hij Nederland met een tweejarig verlof, en keerde naar Java terug als raad van Neêrlandsch Indië en met den titel van generaal-majoor-honorair. Wegens zijn geschokte gezondheid moest hij in 1842 op nieuw naar Nederland vertrekken, en hij overleed aldaar den 3den September 1843. Een der forten in de Padangsche Bovenlanden is ter zijner eer naar zijn naam genoemd. — Zijn broeder, jonkheer Pieter Jacob Elout van Soeterwoude is ridder der orde van den Neder-landschen Leeuw en raadsheer, en was vele jaren lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.