Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Eik

betekenis & definitie

Eik (Quercus L.) is de naam van het merkwaardigste geslacht uit de familie der Cupuliferen. Het omvat een groot aantal soorten en deze zijn meestal woudboomen, die in Zuid- en Midden-Europa, voorts in NoordAmerika en in Azië groeijen. In de bergstreek (den kouderen gordel) der Soenda-eilanden bedraagt het aantal soorten niet minder dan 44 De soorten hebben zeer verschillend loof. Dit is bij sommige altijd groen, — bij andere afvallend.

De bladknoppen zijn in den regel met een groot aantal schubben gedekt, en de mannelijke bloemen tot okselstandige trossen vereenigd. Het bloemdek is dunvliezig, stervormig en in een aantal slippen (4—7) gesplitst. De vrouwelijke bloemen staan alleen of vereenigd in de blad-oksels; zij zijn zittend of op lange stelen bevestigd. Het bloemdek is hier met het vruchtbeginsel zamengegroeid.

De vrucht, eikel genaamd, is een lederachtig rootje, in een bekertje of napje van vergroeide schutbladen geplaatst. Er zijn soorten, bij welke deze vrucht eerst in den herfst van het tweede jaar tot rijpheid komt. —Van de soorten noemen wij den gesteelden eik (Q. pedunculata Ehr), die zich onderscheidt door kortgesteelde bladeren en langgesteelde vruchten. Hij heeft aanvankelijk een onregelmatigen stam, doch verliest na verloop van eene halve eeuw zijne takken tot eene hoogte van 20 Ned el. De schors is in de jeugd groen en wordt later grijs door kurkvorming aan de oppervlakte. Hij heeft een zeer diepgaanden penwortel en eerst na verloop van 6 of 8 jaar ontstaan er zij wortels, welke eerst na 60 of 70 jaar den penwortel evenaren. De knoestige eikentakken groeijen door middel van eindknoppen, en de bladeren en bloemen komen eerst laat in de lente te voorschijn. De eikels ontwikkelen zich zoodanig, dat zij tot in het midden van Julij in hunne hulsels besloten blijven en in October afvallen.

Men zaait ze terstond, waarna zij in het volgende jaar reeds vroeg ontkiemen. Bij het verplanten der telgen neemt men den penwortel grootendeels weg, om de ontwikkeling der zijwortels te bevorderen. Deze eik is zeer algemeen in Europa verspreid en bereikt in Zweden 60° N. B., terwijl hij ook in Aziatisch Rusland niet ontbreekt. — Voortsheeft men den ongesteelden eik (Q. sessiliflora Sm.), die zich onderscheidt door langer gesteelde, aan den voet wigvormig uitloopende bladeren en zeer kort gesteelde vruchten, terwijl hij iets vroeger bloeit dan de voorgaande. Van deze beide soorten komt in den regel het eikenhout, dat in Europa gebruikt wordt. De eerstgemelde soort groeit spoediger en bereikt haren vollen wasdom in 160 jaar, de andere in 200 of 250 jaar. Tusschen die twee is weinig onderscheid, doch de eerste vereischt scherper toezigt bij de keuring, daar zij aan vuur en andere gebreken onderworpen is.

De waarde van het eikenhout is gelegen in zijne vastheid, sterkte en duurzaamheid. In loodregten stand draagt het groote lasten en is langen tijd bestand tegen weêr en wind. Het splijt goed zonder veel te scheuren en is vatbaar voor eene fraaije polpsting, zoodat men het zeer goed bewerken kan. De bast van den eik is rijk aan looistof (tannine), zoodat men in ons Vaderland op de zandgronden, waar de eik groepen wil, de mantels der bouwlanden met eiken telgen bepoot, die gemiddeld om de 7 jaren gehakt en geschild worden, waarna men de schors naar de runmolens brengt, waar zij lijn gemaakt wordt, om vervolgens tot lederbereiding te dienen (zie Akkermaalshout). De vruchten van den eikenboom worden gebrand en onder den naam van eikelkoffij (zie aldaar) gebruikt, en vooral dienen de raauwe eikels, als veel meel bevattende; tot het vetmesten van varkens, welke daarna de geliefkoosde „eikelhammen” opleveren.

Naar de lengte, dikte, gedaante en behandeling van de gekapte boomen onderscheidt men het eikenhout in balken of bindten, roeden, klossen en stukhout of wagenschot. Dit laatste verdeelt men in eigenlijk wagenschot, pijphout, heelvat-hout en halfvat-hout, welke laatste 3 soorten tot duigen voor fusten bestemd zijn. Het soortelijk gewigt van eikenhout is 0,92 tot 1,17, en de zwaartste soort wordt zinkhout genoemd. Het eikenhout bekleedt in Europa en Noord-Amerika eene voorname plaats bp het optrekken van alle belangrijke gebouwen , maar vooral bij het vervaardigen van schepen. Om de hiertoe benoodigde knieën en kromhouten te verkrijgen, wordt de groei van den eik kunstmatig geleid. Ook de assen van windmolens maakt men van eikenhout, terwijl eikenhouten meubels vooral vroeger zeer in trek waren. Nederland en België ontvangen.

Het eikenhout in vlotten uit Duitschland en in schepen uit het noorden, terwijl Engeland uit eigen bosschen in zijne behoefte voorziet. Het geschilde eiken hakhout wordt op eene bepaalde lengte gekapt en in bossen gebonden en komt als talhout in den handel.

Het eikenhout van Java groeit in de berg streek, zoodat het moeijelijk vervoerd kan worden, en men gebruikt het er om die reden zeer weinig als timmerhout. Het is sterk en grof, doch wordt door de witte mieren aangetast.

Wij geven hierbij eene afbeelding van den gesteelden eik (Fig. 1), namelijk a een tak met bladeren en mannelijke bloemkatjes, l een tak met vruchten, en c en d eene dwars en overlangs doorgesnedene vrucht (op een vierde der natuurlijke grootte). Voorts geven wij eene van den ongesieelden eik, (tig. 2), namelijk a een tak met mannelijke bloemkatjes, b een tak met jonge vruchten; c een tak met rijpe vruchten, d eene mannelijke bloem (2-maal vergroot), e en ƒ helmknoppen (8-maal vergroot), en g eene vrouwelijke bloem (4-maal vergroot).

De meikever kiest op eikenboomen het liefst zijne verblijfplaats, en ook de processierups (Bombyx processionea) kan geweldige verwoestingen in de eikenwouden aanrigten. Voorts zijn er keverlarven, die de eikenstammen met hare boorgangen vernielen.

Andere soorten van eikenboomen zijn de witharige eik (Q. pubescens W.), een behaarde ongesteelde eik, die in het zuiden van Europa op dorre plaatsen groeit, — de Bourgondische of Oostenrijksche eik (Q. Cerris L.) met lederachtige bladeren, een stekeligen vruchtnap en in het zuiden van ons werelddeel te vinden, — de roode eik (Q. rubra L.), die 25 Ned. el hoog wordt, langwerpige, onbehaarde, gevind-gelobde bladeren draagt met getande, stekelige, toppen en ongesteelde eikels met gladde napjes, — en de witte eik (Q alba L.) met eene witte schors. De beide laatste soorten zijn in Noord-Amerika algemeen. Aldaar groeit ook de verf-eïk (Q. tinctoria TF.), bekend door de gele kleurstof van hare schors, die fijngeraspt onder den naam van quercitron in den handel komt. Men gebruikt deze stof tot het verven van katoen, zelden van wol. Door ze met zuren te verbinden kan men verschillende schakéringen van geel, groenachtig bruin en rood bekomen. In Zuid-Europa en Noord-Afrika vindt men voorts den kurkeik(Q. suber L.), die in zijne schors het kurk levert.

De eikenboom wordt gewoonlijk de koning der wouden genoemd. Hij is een zinnebeeld van kracht, en een krans van eikenbladeren was weleer de belooning der dapperen, die zich in de Olympische spelen onderscheidden. Vandaar ook de instelling der Luxemburgsche huisorde van de Eikenkroon. Het eikenwoud was het heilig woud der Germanen, en aan de eikenlaan is de indrukwekkende spitsbogenstijl ontleend.