Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-07-2018

Communismus

betekenis & definitie

Communismus of goederengemeenschap is in de ruimste beteekenis een verzet, gegrond op gelijkheid van regten, tegen het denkbeeld van bijzonderen eigendom, alzoo tegen den grondslag der Europésche maatschappij. Door dat verzet tegen persoonlijken eigendom onderscheidt het zich van het Socialismus (zie aldaar), hetwelk slechts eene andere verhouding verlangt van kapitaal en arbeid, de beide factoren der productie , en alzoo slechts middellijk een zekeren invloed zoekt uit te oefenen op de verdeeling van den rijkdom.

Het is niet te ontkennen, dat men in de geschiedenis der Oudheid hier en daar een streven naar Communismus ontdekt, bijvoorbeeld in Sparta, waar het individu zich oploste in den Staat en deze wederom de verzorger werd van allen, alsmede in den kring der eerste Christenen te Jerusalem. De oorsprong van het nieuwere Communismus moet men echter zoeken in de groote Fransche Omwenteling, die behalve vrijheid en broederschap ook gelijkheid in hare leus voerde. Men vergenoegde er zich niet mede, dat woord op te vatten in den gezonden zin van gelijkheid voor de wet, neen, in de voorregten, die de ontwikkelden zich juist door hunne ontwikkeling verworven hadden, wilden de onontwikkelden zonder die ontwikkeling deelen, niet bedenkende, dat de kloof tusschen die beide klassen onmogelijk door het woord gelijkheid, als door een magtwoord, kan worden gedempt. Juist omdat zij, die arm van goed en van geest in het slijk der vernedering om wentelden, door het ruwe geweld de teugels der heerschappij veroverden, baarde de revolutie de vreeselijke gruwelen, die hare edele beginselen schandvlekten.

Een ijverig en welsprekend vertegenwoordiger van de gelijkheid was Baboeuf, die in het blad „La tribune du peuple” en in zijn geheim genootschap de opheffing predikte van den persoonlijken eigendom. Door zich te verbinden met de republikeinsche partij van 1793, verkreeg de zijne een aanmerkelijken invloed, en een door hem in 1796 bewerkt manifest bevatte de volgende communistische beginselen: „De natuur heeft aan ieder mensch hetzelfde regt verleend op het genot van alle goederen, — het doel van de maatschappij is de verdediging der gelijkheid, die door de magtigen en sleohtgezinden gedurig wordt aangetast, — niemand kan zich, zonder misdadig te worden, aan den arbeid onttrekken, — arbeid en genot zijn gelijkelijk bestemd voor allen, — in eene wèl-ingerigte maatschappij mogen geene armen of rijken zijn, — rijken, die hun overvloed niet willen afstaan ten nutte der behoeftigen, zijn vijanden des volks, — niemand mag door opstapeling van rijkdommen anderen van het noodige berooven, — en het onderwijs moet voor allen toegankelijk wezen.” Die beginselen zijn later door Buonarotti op deze wijze ontwikkeld: „Men had zich niet te bekreunen om het verledene, — men vond eene regéring, een Staat, eene Kerk, den eigendom en de wetenschap overtollig, — en omdat landbouw en handwerk in ’s menschen behoeften voorzien, moesten allen zich daarop toeleggen, terwijl het tijd was om de groote steden, als uit wassen eener ziekelijke maatschappij, te verwoesten. Ook in de opleiding der jeugd mogt geen verschil wezen en zij moest zich enkel tot het onmisbare bepalen, en eene gestrenge censuur diende de drukpers binnen de grenzen dezer republikeinsche beginselen te beperken. Eindelijk moest, om alle ongelijkheid van bezit en genot te verhoeden, eene uitdeelingscommissie worden ingesteld.” Eene uitgebreide zamenzwering in dien geest werd in 1796 ontdekt; de hoofdleiders kwamen in handen der justitie, sommigen van hen werden gedeporteerd, en Baboeuf en Darthê verloren in 1797 het hoofd op de guillotine.

Gedurende de roemrijke overwinningen van het Keizerrijk trad het Communismus op den achtergrond, doch na de Restauratie begon het eenigzins te herleven in de stelsels van St. Simon en Fourier (zie onder deze namen). De leer van die mannen vond vooral ingang bij de lagere klassen, die niets te verliezen hadden, en kreeg na de Julij-omwenteling (1830) meer vrijheid. Langzamerhand klom het verzet tegen derf eigendom en tevens tegen het koningschap, en het bleek bij den opstand van 1839, door Barbès en Blanqui bestuurd, dat men door afschaffing van den eigendom een nieuwen toestand van zaken wilde scheppen. De begeerte des volks naar minder arbeid en meer genot werd gevoed door mannen als Lamennais en Cabet, die aan het communistisch verlangen naar gelijkheid een godsdienstigen grondslag zochten te geven. Louis Blanc, die de vrije mededinging als eene oorzaak der ellende des volks beschouwde, sprak het eerst in de tijdschriften „Le bon sens” en „Revue du progrès” van eene organisatie van den arbeid, die aan den nijveren werkman regt zou doen wedervaren, weshalve hij de stichting voorstelde van Nationale werkplaatsen. Het Communismus verkreeg echter eene nieuwe gedaante door het boek van den geleerden en scherpzinnigen Proudhon, getiteld: „Que’est-ce que la propriété (1840)”, waarin hij tot het besluit kwam, dat de eigendom eene exploitatie was van den zwakke door den sterke, en de gemeenschap van goederen eene exploitatie van den sterke door den zwakke, weshalve hij beide af keurde.

Hoewel hij het bezit van eigendom, door arbeid verkregen, noodzakelijk achtte, uitte hij de stoute spreuk: Eigendom is diefstal”, en gaf daardoor aan de Communisten nieuwe kracht. Toen verscheen het geschrift van Buonarotti over de zamenzwering van Baboeuf, dat niet weinig medewerkte tot den reeds vermelden opstand van 1839, en schoon deze onderdrukt werd, ontkiemde het uitgestrooide zaad in het slib der laagste volksklassen. Er ontstond eene „Société de travailleurs égalitaires”, en de communistische leer vond hare organen in het tijdschrift „L’humanitaire” en in het Lyonsche dagblad „Le travail”. De stichters van genoemd tijdschrift stelden de volgende beginselen vast:

„Er mogt geen onderscheid wezen in smaak en neiging, — het matérialismus moest worden verkondigd, — men moest het huisgezin opheffen, omdat hierdoor bepaalde neigingen ontstonden, die afbreuk deden aan de algemeene broederliefde, — men moest het huwelijk afschaffen, omdat het den persoonlijken eigendom huldigde, — schoone kunsten mogten alleen tot uitspanning na den arbeid dienen, — de weelde en de groote steden moest men vernielen, — en elke gemeente moest, met betrekking tot de nijverheid, belast worden met eene bepaalde taak.” Hierbij werd dus rekening gehouden met de sterk ontwikkelde nijverheid, terwijl Baboeuf bij den landbouw was blijven staan. Wij zien hen voorts wijzen op de organisatie van den arbeid en in het strijdperk treden tegen het huisgezin en het huwelijk. Dit vond echter afkeuring bij het meerendeel der werklieden, en uit deze ontstond de partij der Reformisten, die „L’Atelier” tot orgaan hadden, waarvan Albert, na de Februarij-revolutie secretaris van het Voorloopig Bewind, een der ijverigste medewerkers was. Zij betoonden zich voorstanders van een gemeenschappelijken arbeid met eene doelmatige verdeeling der opbrengsten, — van eene gemeenschappelijke opvoeding tot vernietiging van de verschillende standen, doch tevens van de handhaving van de heiligheid van het huwelijk.

Op hen, die deze eenigzins onbepaalde denkbeelden koesterden, werkte nu Cabet met zijn boek „Voyage en Icarie (1840, 2 dln)” en met een aantal vlugschriften, waarin hij aan het Communismus duidelijker vormen schonk. Hierdoor ontstond eene derde partij, die der Icarische communisten. Deze verwierven aanhangers in hunne „Cours Icariens” of vergaderingen, waarin voorlezingen gehouden en hunne gevoelens besproken werden. De algemeen verspreide geloofsbelijdenis van Cabet bevatte de volgende, stellingen: „Er bestaat een weldadige oorsprong van alles, maar het is voor het menschelijk verstand een ijdel pogen, om tot zijn ondoorgrondelijk wezen door te dringen, — het huisgezin en het huwelijk, als de beste vormen der gemeenschap van personen, moeten behouden blijven, — men behoort de republiek in te voeren, en daarmede gemeenschap van goederen, gelijkheid van regten en pligten, alsook zooveel mogelijk van arbeid en genot. Het grondgebied des rijks wil hij beschouwd hebben als een nationaal eigendom; de burgers moeten alle velden verbouwen, en na den oogst worden alle voortbrengselen verdeeld. Iets dergelijks moet op het gebied der nijverheid plaats grijpen. De grondslag der nieuwe orde van zaken moet eene gemeenschappelijke en dus eene gelijke opvoeding wezen. Daar hij voor zijne leer overtuiging vraagt, wil hij het bestaande geslacht niet van den eigendom berooven of tot den arbeid dwingen, zoodat het stelsel der gemeenschap van goederen eerst voor het volgende geslacht verbindend zal wezen.

Langzamerhand moest tevens door het afschaffen van testamentaire beschikkingen buiten deregte lijn, door organisatie van den arbeid, door een progressief belastingstelsel enz. de toestand van gelijkheid van bezit worden ingevoerd.” Uit Frankrijk sloeg het Communismus over naar de Belgische en Spaansche fabrieksteden; het had invloed op de volksbeweging in Engeland (zie Charta), en verspreidde zich in den Elzas en ook hier en daar in Duitschland. Eindelijk brak in Frankrijk in 1848 de Februarij-revolutie los, en de Communisten rekenden het oogenblik gunstig, om hunne leer tot hervorming der maatschappij in toepassing te brengen. Doch juist de mislukte stichting van Nationale werkplaatsen (Atéliers nationaux) bereidde aan het Communismus van Frankrijks hoofdstad in Junij van dat jaar eene bloedige nederlaag. Op het gebied des geestes keerde Proudhon zijn tweesnijdend zwaard in het geschrift „Confessions d’un révolutionnaire” tegen alle scholen en stellingen van het Communismus en Socialismus. Daarmede nam de bloeitijd van het Communismus een einde, vooral daar de regéring van Lodewijk Napoleon door eene waakzame policie alle communistische zamenspanningen verhoedde en tevens zorgde voor de ontwikkeling van de stoffelijke welvaart des volks, zoodat de toestand der lagere klassen aanmerkelijk verbeterd werd. Toen zij voor korten tijd, als Commune-mannen, de heerschappij weder in handen hadden, eischten zij wel eene inrigting van zelfstandige gemeenten, maar de beginselen van het oudere Communismus kwamen niet ter sprake.

In Duitschland, zooals wij reeds zeiden, hadden zich de denkbeelden van het Fransche Communismus desgelijks verspreid, doch zij vonden bij de algemeene beweging van het jaar 1848 geene bepaalde toepassing. Hier en daar ontstonden vereenigingen, waarin de „arbeidersvraag” behandeld werd, doch men eischte niet zoozeer verdeeling van goederen als hulp van den Staat. Deze sociale beraadslagingen waren intusschen oorzaak, dat de bedreigde middenstand de zijde der regéring koos en alzoo aan deze steun gaf, om de hand aan het roer te slaan en tevens de staatkundige reactie door te zetten. Tevens echter is daardoor bij de werklieden, vooral onder de leiding van Schulze-Delitzsch, de geest van associatie wakker geschud. Hierdoor ontstond een ernstig streven naar vrijheid van den arbeid, naar onbelemmerde productie, dat echter door een verlangen naar algemeen stemregt voor en na eene staatkundige kleur ontving, en de bemoeijingen van Lasalle, een sociaal-democraat, leidden de arbeidersbeweging weder op den weg van het Communismus.

Het Communismus is eene ongerijmdheid. Het goederenbezit is een gevolg van den arbeid, en deze laatste kan men bij de verschillende vatbaarheid der menschen onmogelijk gelijk maken. Verschil van arbeid geeft verschil van loon, en verschil van vlijt desgelijks. De dwaling der Communisten is gelegen in eene miskenning van 's menschen individualiteit en van zijne vrijheid, om zich door zijne talenten te | verschaffen wat hij verlangt, — eene miskenning der wetten van voortbrenging en verbruik, — en eindelijk eene miskenning van den Staat, die enkel regtszekerheid moet verschaffen, maar geenszins in de natuurlijke ontwikkeling der burgers mag ingrijpen — allerminst om den luiaard te voeden met het brood van den nijvere. Het Communismus moge voor den één de goedhartige waan van den dag zijn geweest, en voor den ander het uitzigt om zijne armoede door het berooven der rijken te verbannen, — het is zeker, dat het geene toekomst heeft.