Dolfijn (Delphinus L.), bruinvisch of tuimelaar noemt, men eene familie van walvisch-achtige dieren, die zich door het bezit van een groot aantal blijvende, kegelvormige tanden en van een enkel spuitgat boven op den kop van de overige vischachtige zoogdieren onderscheiden. Zij hebben, even als deze, een vischvormig ligchaam met eene loodregte rugvin en met horizontale staart- en borstvinnen, welke laatste overblijfselen van voorpooten zijn. De dikke kop is zonder hals aan den romp gehecht, uitwendige ooren ontbreken, de oogen zijn betrekkelijk klein, en behalve aan de lippen is het geheele ligchaam onbehaard.
De kegelvormige tanden staan in eene lange rij in de kaken, doch verschillen niet zoo veel als bij andere zoogdieren. De tepels der wijfjes zijn ver achterwaarts aan den buik geplaatst en het jong volgt geruimen tijd de moeder, om van haar zijn voedsel te ontvangen. Het spuitgat dient tevens tot ademhaling, en schoon hij uitmuntend duiken kan, moet hij van tijd tot tijd boven komen, om lucht te scheppen.
De dolfijnen zijn gezellige, listige roofdieren, die wel eens te zamen jagt maken op visschen, door ze in een halven kring te sluiten en naar het strand te jagen. Het is een zonderling schouwspel, wanneer zij in de Middellandsche zee eene school makreelen omsingelen, die dan hoog boven de oppervlakte van het water springen, en alsdan eene prooi worden der meeuwen. De tuimelaars kunnen de zonderlingste sprongen maken, en in 1851 vermaakte men zich te Nizza eene maand lang met een grooten vinvisch, die dagelijks, omgeven door een troep dolfijnen, eene water-wandeling hield in de golf.
De visschers in de Middellandsche zee hebben het niet begrepen op den sluwen dolfijn, die altijd aan hunne netten weet te ontkomen en hierin trouw wordt bijgestaan door zijne makkers. Zelden worden de dolfijnen belaagd door den haai.
Men kent in de Europésche zeeën een groot aantal soorten van dolfijnen, welke tot 2 geslachten behooren. De eigenlijke dolfijn (Delphinus) heeft snuitvormig verlengde, digt met tanden bezette kaken, en deze zijn ongeveer 3-maal zoo lang als de kop, terwijl het spuitgat eene sikkelvormige gedaante bezit. Hiertoe behoort de gewone dolfijn (D. delphis), die in bijgaande figuur is voorgesteld en in alle zeeën van ons werelddeel gevonden wordt. Hij is zelden langer dan 2½ Ned. el. Van dergelijke grootte is ook de springer (D. leucopleuras) met witgevlekte zijden, die langs de kusten van Noorwegen de scholen haringen vervolgt en daarbij dikwijls gevangen wordt. Voorts heeft men den langsnuitigen dolfijn (D. rostratus), en den resarnak der Groenlanders (D. tursio), welke aan die bewoners der Poolstreken een zeer begeerd voedsel verschaft.
Tot de kortsnuitige dolfijnen met een ronden kop (Phocaena) behoort de tuimelaar of bruinvisch (Ph. communis), in alle zeeën van Europa levende, — de grind (Ph. melas), die 6 Ned. el lang wordt en bij honderdtallen in de nabijheid van Ijsland, de Faroër en de Shetslands-eilanden gevonden wordt en bij storm wel eens de kust van Frankrijk bereikt, — de zwaardvisch (Ph. orca), die 8 Ned. el lang wordt, — en de grijze dolfijn (Ph. grisea), ter lengte van ongeveer 3 el. Ook wordt nog de witvisch of beluga (Delphinapterus leucas) genoemd, die geene rugvin heeft, bijna 6 Ned. el lang wordt en bij Spitsbergen rondzwerft. De bewoners der noordelijke gewesten gebruiken het tranig vleesch van al die soorten; er wordt ook wel jagt op gemaakt, om er traan uit te verkrijgen.