Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Does (Van der)

betekenis & definitie

Does (Van der) is de naam van een aanzienlijk Nederlandsch geslacht, dat reeds in den aanvang der 14de eeuw bloeide. Daartoe behooren de heeren van Noordwijk. Van dat geslacht vermelden wij:

Pieter van der Does, een dapper Nederlandsch vlootvoogd. Hij werd geboren te Leiden in 1562, zag zich in 1587 benoemd tot baljuw en dijkgraaf van Rijnland en in het volgende jaar tot hoofdschout te Leiden. Van jongs af had hij ter zee gevaren, klom op tot den rang van vice-admiraal, en nam als zoodanig in 1588 deel aan de vernieling der Onoverwinnelijke vloot. De wimpel van het galjoen, waarop don Diégo de Pimentel het bevel voerde, werd door hem in de St. Pieterskerk te Leiden opgehangen. In 1594 werd hij in Groningerland bij het bestormen van Aduarderzijl door een kogel in het been gewond en zag zich een jaar daarna benoemd tot grootmeester der artillerie.

In 1599 stak hij in zee als opperbevelhebber eener vloot van 70 schepen met 8000 man, om de Spanjaarden in hunne eigene bezittingen te bestoken. Vruchteloos daagde hij de Spaansche zeemagt bij Coruna ten strijd. Vervolgens stevende hij naar de Canarische eilanden, waar hij bij het bestormen der stad Palmas 4 wonden ontving. Van hier zond hij de helft der vloot met de veroverde schatten naar het Vaderland terug, en zette koers naar Brazilië. Toen hij zich echter op het eiland St. Thomas van ververschingen wilde voorzien, werd hij er op den 24sten October 1599 met vele der zijnen een slagtoffer van het klimaat.

Johan van der Does, gewoonlijk Janus Douza genaamd. Deze, heer van Noordwijk en Kattendijke, werd geboren te Noordwijk-Binnen den 5den of 6den December 1545. Hij oefende zich in de oude talen te Lier in Brabant, alsmede te Delft onder de leiding van Henricus Junius, studeerde te Leuven, te Douay en te Parijs, keerde in 1564 in de Nederlanden terug; trad er op het huis ter Haer bij Utrecht in het huwelijk met Elizabeth van Zuylen, en voegde zich bij het Verbond der Edelen, hoewel hij den 15den Februarij 1567 den eed als leenman van den Koning van Spanje had afgelegd. In 1572 stond hij aan het hoofd van het gezantschap, door de Staten afgevaardigd naar koningin Elizabeth van Engeland, om ondersteuning te vragen in geld en krijgsvolk.

Gedurende de belegering van Leiden in 1574 was hij er belast met het bevel over de gewapende burgerij, en toonde daarbij een lofwaardigen moed en eene onwrikbare volharding. Na den dood van prins Willem I begaf hij zich heimelijk naar Engeland, om de Koningin met de treurige gesteldheid der Nederlanden bekend te maken en op latere aanvragen voor te bereiden. In het volgende jaar ging hij aan het hoofd van een gezantschap derwaarts, en schoon het doel niet bereikt werd, was de komst van Leicester toch een gevolg der aangewende pogingen. Later verzette hij zich tegen de handelwijze van dezen en veroorzaakte mede diens terugroeping.

Na de oprigting der Leidsche hoogeschool, werd hij tot eersten curator en in 1585 tot bibliothecaris benoemd, doch vertrok in 1591 als raadsheer in den Hoogen Raad naar 's Hage. Het verlies van zijne beide zonen bragt een gevoeligen schok toe aan zijne gezondheid, en toen hij zich tot bereddering van eenige zaken in Friesland bevond, werd hij ziek. Men bragt hem naar Noordwijk, en hij overleed aldaar den 8sten of den 12den October 1604. Hij werd te ’s Hage ter aarde besteld, doch een zijner nazaten deed ter zijner eer in de Hervormde kerk te Noordwijk een prachtig marmeren gedenkteeken verrijzen.

Algemeen wordt hij geroemd als een schrander staatsman, een moedig krijgsheld, een smaakvol letterkundige, een waarheidlievend geschiedschrijver en een uitstekend dichter. Tot 2-maal toe wist hij Elizabeth van Engeland te bewegen, om hulp te verleenen aan de Staten, — naast den naam van den edelen van der Werf wordt ook die van van der Does met eerbied genoemd, — zijne geschriften strekken ten bewijze van ’t geen hij op het gebied der letteren geleverd heeft, en toen hij in 1585 door de Staten van Holland met het schrijven van de geschiedenis des lands belast werd, kweet hij zich op zoo uitmuntende wijze van die taak, dat zij hem een gouden keten en penning schonken ter waarde van 600 gulden. Behalve zijne „Annales”, gaf hij ook de kroniek van Melis Stoke in het licht, en de Latijnsche dichtkunst vond in hem een uitmuntend beoefenaar. Van zijne werken noemen wij: „Epigrammatum libri duo: Elegiorum liber unus: Sylvarum libri duo (1569)”, — „Nova poemata (1575)”, — „In novain Cl. Horatii Flacci editionem commentariolus (1580)” met vervolg, — „Odarum Brittannicarum liber, ad Divam Elisabetham (1586)”, — „Annales rerum a priscis Hollandiae comitibus per CCCXLVI annos gestarum etc. (1599, 1601 en 1617)”, — en „Poemata pleraque selecta (1609)”. Zijne uitgave van de „Hollandsche Rijmkronyk” van Melis Stoke is zeer zeldzaam, daar de meeste exemplaren door een ongelukkig toeval verbrand zijn.

Johan van der Does, de Jonge, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Leiden den 16den Januarij 1571, beoefende reeds vroeg de Latijnsche dichtkunst, genoot eene uitmuntende opleiding, en werd door Louise de Coligny geroepen tot leermeester van haren zoon Frederik Hendrik, Hij bekleedde die betrekking gedurende 2 jaar, werd in 1591 opvolger van zijn vader als bibliothecaris der Leidsche hoogeschool, stond in 1594 die betrekking af aan Petrus Bertius en deed toen met zijne twee broeders George en Steven eene reis naar Duitschland. Met Philippe du Plessis Mornay begaf hij zich voorts naar Polen, doch door groote vermoeijenissen op het ziekbed geworpen, overleed hij den 21sten December 1596 of den 12den Januarij 1597, en werd te ’s Hage ter aarde besteld. De geheele geleerde wereld en inzonderheid zijn vader betreurde het verlies van dien veelbelovenden man. Hij schreef: „Brittanicorum carminum sylva, (1586)” — „Rerum Coelestium in laudem Umbrae declamatio et Carmen; una cum aliquot poematiis (1591)”, — „Specilegium in Petronii Arbitri Satyricon (1594 en meermalen”), — „Animadversiones in Plauti comoedias (1596)”, — en „Poemata, olim a Patre collecta, nune ab amicis edita (1607)”.

George van der Does, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren omstreeks het jaar 1674, wijdde zich onder de leiding zijns vaders met ijver aan de studie der Oude talen, doch legde tevens eene groote neiging tot reizen aan den dag. In 1592 trok hij naar Polen en bleef er 2 jaar, en niet lang daarna begaf hij zich met zijne beide broeders naar Duitschland met het voornemen, om dien togt voort te zetten naar Griekenland. Ter zijner voorbereiding vertoefde hij 3 maanden te Heidelberg, waar hij bekend werd met het geschrift van George Codinus over de oudheden van Constantinopel, hetwelk hij aanstonds uit het Grieksch in het Latijn vertaalde. Bij het berigt, dat een Poolsch gezantschap naar Constantinopel zou vertrekken, begaf hij zich naar Krakau, en toen hij vernam, dat het gezantschap niet doorging, aanvaardde hij alleen de reis naar Turkije. Te Leopolis ontmoette hij eenige Turksche en Arménische reisgenooten, en met deze bereikte hij Constantinopel, waar hij 7 maanden ten huize van den Engelschen ambassadeur vertoefde.

Daarna ontving hij de tijding van den dood zijns broeders en het verzoek zijns vaders, om zich huiswaarts te begeven. Hij trok door Moldavië, Polen, Pommeren, Holstein en Westfalen, en kwam in Mei 1598 weder in zijn Vaderland. In het volgende jaar beving hem de lust, om Indië te bezoeken; daartoe scheepte hij zich in met zijn oom Pieter van der Does en overleed omstreeks tegelijk met dezen op het eiland St. Thomas in 1599. Van hem hebben wij: „Georgii Codini Selecta de originibus Constantinopolitanis, graece et latine per Georgium Dousam (1586)”, — „Liber de signis, statuis et aliis spectatu dignis Constantinopoli”, — en „Georgii Dousae de itinere suo Constantinopolitano epistola etc. (1596, 1599, en 1600)”.

Steven van der Does, een broeder van den voorgaande. Hij was geboren den 2den Januarij 1576. Na den dood zijns vaders werd hij heer van Noordwijk en raadsheer in het Hof van Holland. Vermoedelijk overleed hij in 1622.

Frans van der Does, een broeder van den voorgaande Hij werd geboren te Leiden den 5den Mei 1577, studeerde aldaar in de letteren, bezocht Engeland en Frankrijk en werd in 1601 kanunnik van de St. Maartenskerk te Utrecht. Hij leefde nog in 1606, doch het jaar van zijn overlijden is ons onbekend. Door hem zijn uitgegeven: „C. Lucilii, Suessani Auruncani, Satyrographorum principis, Equitis Romani, satyrarum quae supersunt reliquiae (1597)”, — en „Julii Caesaris Scaligeri epistolae et orationes (1600)”. Ook was hij een uitstekend Latijnsch dichter.

Dirk van der Does of Theodorus Douza, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Leiden den 25sten Februarij 1580, deed eene reis door Duitschland en Polen en begaf zich daarna eenigen tijd in de krijgsdienst. Hij was in 1614 en 1615 schepen van Utrecht en zag zich in 1642 benoemd tot lid der Ridderschap van dat gewest, alsmede tot buitengewoon raadsheer in het Provinciaal geregtshof. Hij overleed den 7den Junij 1663. Hij schreef: „Georgii Lagothetae Acropolitae Chronicum Constantinopolitanum, graece et latine, notisque illustratum (1614)", — „Allocutio super Beca etc. (1643)”, — en „Lusus imaginis jocosae etc. (1638)”.

Ook later levende leden van dit geslacht, tevens heeren van Noordwijk, zijn in ons Vaderland in aanzienlijke betrekkingen werkzaam geweest. — Voorts vermelden wij nog:

Jacob van der Does, een beroemd Nederlandsch schilder. Hij werd geboren te Amsterdam den 4den Maart 1623, begaf zich naar Rome en kwam hier zoozeer in geldelijke verlegenheid, dat hij dienst wilde nemen als soldaat. Andere kunstenaars kwamen hem echter te hulp, zoodat hij onder den naam tamboer in de schildersbent werd opgenomen. Hij vervaardigde dierenstukken, vooral schapen en geiten, en zijne doeken onderscheiden zich door eene trouwe navolging der natuur. Hij overleed den 17den November 1673. —Zijn zoon Simon van der Does, geboren in 1653, overleden in 1717, was desgelijks een goed landschap- en dierenschilder.

Johannes van der Does, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde. Deze, geboren te Delft, werd in 1668 te Harderwijk tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd, zag zich in het volgende jaar benoemd tot lector in de regten aan de hoogeschool te Leiden, en in 1679 tot hoogleeraar in de regten aan de hoogeschool te Harderwijk. In 1681 werd hij pensionaris te Gouda, en overleed aldaar den 3den April 1704.

< >