Dionysius. Onder dezen naam vermelden wij:
Dionysius de Oudere, die, uit geringen stand gesproten, eerst opklom tot veldheer, en in 406 vóór Chr. tyran van Syracuse werd. Toen Agrigente door de Carthagers ingenomen was, beschuldigden de inwoners den verdediger hunner stad van verraad. Dionysius ondersteunde die klagt en zorgde, dat het volk andere legerhoofden koos en onder deze ook hem. Weldra wist hij zijne medebevelhebbers verdacht te maken, zoodat men hem tot opperbevelhebber benoemde. Als zoodanig verwierf hij op 25-jarigen leeftijd met hulp van het leger de koningskroon, en bevestigde zijn gezag door zijn huwelijk met de dochter van den aanzienlijken Hermócrates, en na haren dood met Aristómache, eene zuster van Dion.
Nadat hij meer dan één opstand met geweld gedempt en onderscheidene andere Grieksche steden op Sicilië veroverd had, maakte hij zich gereed tot den oorlog met Carthago. Aanvankelijk streed hij voorspoedig, doch de fortuin keerde hem weldra den rug toe. Reeds zag hij zich in 396 te Syracuse door Himilco belegerd, toen hij aan de Carthagers, door de pest verzwakt en ontmoedigd, eene geweldige nederlaag toebragt.
Op een veldtogt in Beneden-Italië veroverde hij voorts de stad Rhegium, wier inwoners hij wreed mishandelde. Na dien tijd had hij grooten invloed op de Grieksche steden van dat gewest, en zijne vloten hadden de opperheerschappij in de aangrenzende wateren. Ook als dichter wilde hij schitteren en zond een gezantschap naar de Olympische spelen, om er zijne gedichten voor te lezen, doch zonder gewenscht gevolg. In 368 voerde hij ten 4den male oorlog met de Carthagers, om hen uit geheel Sicilië te verdrijven, doch hij overleed, voordat hij dit oogmerk bereikt had, in 367.
Hoewel hij doorgaans matig leefde, had hij zich te buiten gegaan op een gastmaal, hetwelk hij aanrigtte bij de tijding, dat één zijner treurspelen te Athene bekroond was. Hij werd ziek, en de geneesheeren gaven hem, naar men verhaalt, op aansporing van zijn zoon Dionysius, een drank, die zijne herstelling belette. Hij onderscheidde zich door ijver en staatsmanswijsheid, doch bezoedelde zijn karakter door zijne onmenschelijke wreedheid.
Dionysius de Jongere, een zoon van den voorgaande. Deze, wiens opvoeding met opzet verwaarloosd was, vierde zijne komst tot den troon met slemppartijen, die 90 dagen duurden. Vruchteloos zocht Dion (zie aldaar) hem op een beteren weg te brengen; de geschiedschrijvers Philistus en Aristippus en vooral de geaardheid van den vorst verijdelden alle pogingen ten goede. Door Dion uit Syracuse verjaagd, nam hij de wijk naar Locri in Beneden-Italië, en tot loon voor de gastvrije ontvangst, maakte hij er zich meester van de opperheerschappij.
In 346 kwam hij weder in het bezit van Syracuse, doch zijne wreedheid was oorzaak dat de burgers Hicetas, tyran te Leontini, en de Corinthiërs te hulp riepen. Laatsgenoemden zonden Timoleon derwaarts; deze versloeg Hicetas, die van de gelegenheid gebruik wilde maken, om zich tot heer van Syracuse te verheffen. Dionysius, die naar de burgt teruggetrokken was, moest zich overgeven en werd naar Corinthe gebragt. Hier verkwistte hij zijne rijkdommen, waarna hij met het geven van onderwijs in zijne behoeften voorzag en in armoede overleed.
Dionysius van Halicarnassus in Carië, een ervaren kunstregter en leeraar in de welsprekendheid, kwam te Rome omstreeks het jaar 31 vóór Chr. en schreef ten nutte zijner Iandgenooten eene Romeinsche oudheidkunde in 20 boeken, waarin hij de geschiedenis en den regeringsvorm te Rome tot aan den eersten Punischen oorlog mededeelde. Daarvan bezitten wij de eerste 9 boeken, de volgende 2 bijna geheel, en van de overige eenige fragmenten. Zij zijn onder anderen uitgegeven door Reiske (1774—1777, 6 dln) en door Schaller (1827, 4 dln).
Zijn 22-jarig verblijf te Rome, zijn omgang met de geleerdste Romeinen en het gebruiken der beste bronnen zetten aan zijn werk eene groote belangrijkheid bij. Van hoog gewigt is ook zijne „Censura veterum scriptorum”, waarin hij de merkwaardigste Grieksche dichters, geschiedschrijvers, wijsgeeren en redenaars met scherpzinnigheid beoordeelt. De „Ars rhetorica” is misschien gedeeltelijk van hem, doch in haar geheel uit de 3de eeuw onzer jaartelling afkomstig, en zijn geschrift „De compositione verborum” is onder anderen uitgegeven door Guller (1815).
Dionysius Areopagíta, alzoo genaamd, omdat hij lid was van de regtbank te Athene, die op den Areópagus vergaderde. Hij werd in het midden der eerste eeuw na Chr. door Paulus tot het Christendom bekeerd en onderging, volgens de overlevering, als bisschop te Athene den marteldood. Aan hem wordt een aantal geschriften toegekend, die eerst in de 6de eeuw te voorschijn kwamen en blijkbaar afkomstig zijn van een vervaardiger, die niet vroeger dan in de 5de eeuw leefde.
Men vindt daarin nieuw-Platonische bespiegelingen over het goddelijk wezen, over do ordeningen der engelen en zalige geesten, schitterende beschrijvingen van de Kerkelijke plegtigheden, eene verheerlijking van de hiërarchie, aanprijzing van het leven der monniken en talrijke mystieke voorstellingen. Men vermoedt, dat zij geschreven zijn door een Platonisch-wijsgeerigen Christen, die zich verzette tegen het Gnosticismus en de verborgenheden der feesten van Dionysus (Bacchus) op het Christendom zocht toe te passen.
In Frankrijk, waar een Dionysius in de 3de eeuw te Parijs eene Christelijke gemeente stichtte, werden zij in de 9de eeuw gretig gelezen, en het vroom bedrog van den abt Hilduïnus, die gaarne een onmiddellijken leerling der Apostelen en een martelaar als beschermheilige des rijks wilde gehuldigd zien, schreef ze toe aan Dionysius Areopagíta, en zóó werd deze de beschermheilige van Frankrijk.
Die geschriften zijn, op last van Karel de Kale, door Johannes Prigena in het Latijn vertaald en hebben het kloosterleven en de mystieke rigting in de Westersche Kerk niet weinig bevorderd. Het klooster St. Denis bij Parijs, aanvankelijk aan den stichter der gemeente, later aan Dionysius Areopagíta gewijd, geraakte in de llde eeuw in strijd met het klooster St. Emmeran te Regensburg over de echtheid van het stoffelijk overschot van den Athener, hetwelk beide beweerden te bezitten.
Dionysius de Groote of van Alexandria, na zijne bekeering tot het Christendom een leerling van Origenes. Hij werd in 233 bestuurder van de catechetenschool te Alexandria, en in 248 bisschop aldaar. Gedurende de vervolging der Christenen onder Decius werd hij meermalen verbannen, en overleed omstreeks het jaar 265 op den 17den November. Hij was een ijverig verdediger van de gevoelens van zijn leermeester, doch van zijne geschriften bleven slechts fragmenten bewaard.
Dionysius Exiguus of de Kleine, zooals hij zich uit bescheidenheid noemde, een Scyth van geboorte, die in 556 te Rome als abt overleed. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt door vaststelling der naar hem genoemde tijdrekening (zie Aera) en door de uitgave eener verzameling van decretalen (zie onder dit woord). Hij was, volgens de verzekering van zijn vriend Cassiodorus, een goed Latijnsch schrijver, die tevens de Grieksche taal grondig kende.
Dionysius Periegétes, geboren te Charax aan de Arabische Golf. Hij leefde ten tijde van Augustus en schreef onder den titel „Periégesis” een aardrijkskundig leerdicht in hexameters, dat bewaard gebleven en in de verzameling der „Geographi Graeci minores (1828)” opgenomen is.
Dionysius de Regtvaardige, koning van Portugal. Hij was een zoon van Alfonsus III en Beatrix van Aragon, werd geboren den 9den October 1261 en kwam aan het bewind den 16den Februarij 1279. Hij ontnam aan de geestelijken vele voorregten en weigerde schatting te betalen aan den Paus, doch Martinus V deed hem in den ban, zoodat hij zich weldra genoodzaakt zag een vergelijk te treffen, waarbij zelfs de buitensporigste eischen der geestelijkheid werden ingewilligd. Hij dempte intusschen met hulp van den Koning van Castilië den opstand, door zijn jongeren broeder Alphonsus verwekt, bragt in 1304 een algemeenen vrede tusschen de Spaansche Koningen tot stand, verbeterde de regtspleging, begunstigde den landbouw en bevorderde de ontwikkeling van kunst en wetenschap.
In 1290 stichtte hij de universiteit te Lissabon, welke in 1308 naar Coïmbra verplaatst werd. Zijn zoon Alfonsus, door de Koningin en de bisschoppen aangespoord, kwam in verzet tegen zijn vader, maakte zich van de steden Coïmbra en Porto meester, leed echter in 1322 de nederlaag, zoodat hij tot eene verzoening gedrongen was, doch greep op nieuw naar de wapens, om niet te rusten voordat de Koning hem in 1323 eene afzonderlijke hofhouding te Santarem en een aandeel in het rijksbestuur vergund had.
Dionysius verhief met den Koning van Aragon zijne stem tegen de opheffing van de orde der Tempelridders, en stichtte in 1310 de orde van Christus, waarin hij de Tempelheeren opnam. In 1320 bragt hij eene vloot, in gereedheid tegen de Mooren, en een opstand, om die reden door den Kroonprins veroorzaakt, gaf aanleiding tot uitbreiding der Portugésche zeemagt. Hij overleed den 7den Januarij 1325, den roem nalatende, dat hij als een schrander en omzigtig vorst geregeerd heeft.
Dionysius Carthusianus, een Karthuizer monnik en uitstekend godgeleerde der 15de eeuw. Hij heette ook a Leuwis (van Leeuwen) of Rickelius naar het dorp Rickel bij St. Truyen, waar hij in 1402 geboren werd. Hij ontving eene uitmuntende opvoeding, studeerde met ijver te Keulen in de godgeleerdheid en wijsbegeerte en werd er meester in de vrije kunsten met een geschrift „De ente et essentia”. In 1423 trad hij te Roermond in de Karthuizer orde, sleet in die stad het grootste gedeelte van zijn leven, en overleed er den 12den Maart 1471.
Hij onderscheidde zich niet alleen door zijne groote geleerdheid en minzaamheid, maar ook door zijn devoot leven, zoodat hij door zelfkastijding en onthouding in een toestand van geestvervoering kwam en allerlei visioenen zag, weshalve men hem den naam gaf van „doctor exstatieus”. Met kracht ijverde hij voor het denkbeeld, om de Kerk te hervormen door verbetering van het leven der geestelijken, zooals blijkt in zijne geschriften „De vita et regimine pracsulum”, — „De vita et regimine archidiaconorum”, — en „De vita canonicorum”. Op aandringen van Johannes Brugman vervaardigde hij een boek „De doctrina et regulis vitae christianae (1577)”, en met den cardinaal Nicolaus de Cusa deed hij eene hervormingsreis door Duitschland en Nederland in 1451, waarna hij het werk „De munere et regimine legati” schreef.
Paus Eugenius IV schatte hem hoog, en Vorsten raadpleegden hem over de aangelegenheden der Kerk. Daartoe behoorden Philips de Goede en Karel de Stoute. De val van Constantinopel beschouwde hij als eene straf voor het zedebederf der Kerk en hjj wekte allen op tot een nieuwen kruistogt tegen de ongeloovigen in zijne „Epistolae ad Pontifices, ad principes catholicos, ad praelatos”, welke laatste brief met nog andere te vinden is in den „Chronicon Carthusiane” van Dorlandus.
Hij kende niet aan den Paus, maar aan de algemeene conciliën onfeilbaarheid in geloofszaken toe, zooals blijkt uit zijn boek „De auctoritate Papae et concilii”, terwijl de cardinaal Belarminus hem bestreed, omdat hij in zijn werk „De quatuor hominis novissimis et de particulari judicio et obitu singulorum (1486, enz.)” ontkend had, dat de zielen in het vagevuur zekerlijk het eeuwige leven zouden beërven. Zjjn hoofdwerk is echter „Enarrationes sive commentarii in V. et N. Testamentum (1547— 1522, 8 dln in folio)”.
Zijn levensbeschrijver Theodoricus Loërius a Stratis vermeldt, dat hij in het klooster te Roermond 150 boekdeelen gezien heeft, alle door Dionysius eigenhandig geschreven. Onderscheidene daarvan zijn door den druk algemeen gemaakt, terwijl eene uitgave van zijne gezamenlijke werken nog altijd ontbreekt.