Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Dierkunde

betekenis & definitie

Dierkunde (Zoölogie) noemt men de kennis van de dieren, van hunne uitwendige gedaante, van hun bouw, van hunne leefwijze en van de plaats, die zij in het stelsel van bewerktuigde ligchamen innemen.

Zij vormt met de plant- en delfstofkunde de natuurlijke historie. Gelijk wij in het artikel Dierenrijk vermeld hebben, was Aristóteles de eerste wetenschappelijke beoefenaar der dierkunde, en hij werd gevolgd door Plinius, die in den aanvang onzer jaartelling leefde. Langen tijd sluimerde die wetenschap, en eerst in den aanvang der XVIde eeuw vond zij weder vrienden. Belonius, Rondelet en Gesner bevorderden haar, en ook in Italië en Engeland vond zij enkele begunstigers, totdat Linnaeus in den aanvang der voorgaande eeuw de ordelooze massa bouwstoffen aan zijn rangschikkenden geest onderwierp.

Hij vond een tegenstander in Buffon, die door zijn schitterenden stijl wel niet veel tot eene grondige behandeling der dierkunde, maar zeer veel tot aanbeveling dier wetenschap heeft bijgedragen. Ook Trembley, Swammerdam, de Geer, Lyonet, Lacepède enz. waren gelukkige navorschers op dat gebied, doch vooral heeft in den aanvang dezer eeuw de groote Cuvier aan de dierkunde een belangrijken stoot tot vooruitgang gegeven.

Na hem hebben in ons Vaderland vooral Jan van der Hoeven en Vrolik, en in Duitschland Broun, Vogt, Brehm, Oken, Reichenbach, Burmeister enz. zich met grooten ijver en goed gevolg op de dierkunde toegelegd. Onder het volk wordt zij ongemeen bevorderd door de dierentuinen, die liet aangename met het nuttige verbinden, zooals die te Amsterdam, Rotterdam en ’s Hage, de Thiergarten te Berlijn, de Zoological garden te Londen, de Jardin des Plantes te Parijs, enz.