Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zoölogie

betekenis & definitie

Zoölogie (De) of dierkunde is dat gedeelte der natuurlijke historie, hetwelk de wetenschappelijke kennis van het dierenrijk omvat. Hoewel wij daaromtrent in de artikelen Dierkunde en Dierenrijk reeds een en ander hebben medegedeeld, achten wij het van belang, daarbij ter aanvulling nog het volgende te voegen: de zoölogie is naar gelang der door haar behandelde onderwerpen in verschillende deelen gesplitst. Daartoe behooren: de organologie der dieren of de leer van de ontwikkeling, de gedaante en den bouw van de verschillende deelen van het dier, zonder daarbij rekening te houden met de verrigtingen, waartoe zij bestemd zijn. zij omvat de morphologie, wanneer zij zich inzonderheid bij de gedaante der organen bepaalt. zij beschrijft den groei der organen van hun ontstaan af tot aan hunne volkomene ontwikkeling en verklaart den vorm der organen uit de wetten van den groei. Bepaalt zich daarentegen de organologie meer tot de kennis van den bouw der organen, dan draagt zij den naam van anatomie (ontleedkunde) of zoötomie, en een tak van deze is de histologie (weefselleer), die zich bezig houdt met het microscopisch onderzoek der weefsels.

De beschouwing der ontwikkeling van de uitwendige vormen en van den inwendigen bouw is het onderwerp der ontwikkelingsgeschiedenis. De physiologie (leer der levensverrigtingen) houdt zich bezig met de eigenaardige verschijnselen van het leven der dieren, zoowel met dat leven zelf als met de werking der van buiten komende invloeden op dat leven. Men beschouwt daarbij enkel de verrigtingen des ligchaams, zoodat de psychologie (zielkunde) niet als een bestanddeel der physiologie wordt aangemerkt. Men bevordert de kennis van deze laatste vooral door proeven, zoodat de proefondervindelijke physiologie in den laatsten tijd op het gebied der wetenschap eene belangrijke plaats heeft veroverd. Aan eene algemeene voorstelling van de verschijnselen des levens geeft men den naam van biologie. De zoöphysica onderzoekt de natuurkundige eigenschappen der dierlijke zelfstandigheden. De leer van het scheikundig zamenstel van het dierlijk ligchaam, de zoöchemie, is in den jongsten tijd in verband gebragt met de morphologie en schijnt deze te ondersteunen; maar zij is vooral van groot belang voor de physiologie. Met deze laatste staat de pathologie (de leer der ziekten) in een naauw verband, en de teratologie handelt over de misvorming bij de dieren.

Deze verschillende takken van wetenschap vormen de algemeene zoölogie. Voor zoover zij den inwendigen bouw der dieren beschrijven en de verschillende verschijnselen in het dierlijk leven verklaren, vormen zij de zoönomie, welke zich onderscheidt van de zoögnosie of de natuurlijke historie der dieren, welke slechts bij hunne uitwendige eigenschappen stilstaat. De bijzondere zoölogie, ook zoögraphie geheeten, houdt zich bezig met de opnoeming, beschrijving en bepaling der afzonderlijke soorten van dieren. Om hierbij de onmisbare bepaaldheid te erlangen, schrijft de zoölogische terminologie algemeene regels voor en geeft kunsttermen aan de hand, welke men bij het beschrijven van dieren gebruiken moet. De zoölogische karakteristiek wijst voorts de regels aan, welke men bij het bepalen van de geslachten en soorten dient in acht te nemen, en de synonymiek maakt ons bekend met de namen, die door verschillende natuuronderzoekers aan hetzelfde dier gegeven zijn. De systematiek (taxonomie, stelselleer) houdt zich bezig met de wetenschappelijke rangschikking van het dierenrijk, met het groeijeren der soorten in ondergeslachten en geslachten, in onderfamiliën en familiën, in klassen en typen. De zoö graphie onderzoekt de verspreiding der soorten over het oppervlak der Aarde en in de diepten der zee en brengt haar in verband met den bodem, den plantengroei en het klimaat.

Tot verklaring van de geographische verspreiding en van de uitwendige gedaante dient voorts ook de palaeontologie van het dierenrijk (palaeozoölogie), die de vindplaatsen van voorwereldlijke dieren nagaat, deze dieren beschrijft en hunne overeenkomst met thans levende soorten aanwijst. Op het gebied der bijzondere zoölogie heeft men echter den mensch van de dieren gescheiden en al wat op eerstgenoemde betrekking heeft, met den naam van anthropologie (menschkunde) bestempeld. Hierin zijn ook gedeelten der algemeene zoölogie opgenomen. Men stelt b{jv. de anatomie en physiologie van den mensch tegenover de zoötomie en zoöphysiologie en geeft aan de wetenschappen, die de anatomie en physiologie in verband met die der dieren behandelen, de namen van vergelijkende anatomie en physiologie. Ook met betrekking tot de pathologie maakt men een dergelijk onderscheid. Voorts vormen de ornithologie (leer van de vogels), de ichthyologie (leer van de visschen), de entomologie (de leer der insecten) en de malacozoölogie (de leer van de weekdieren) afzonderlijke deelen der zoölogie.

Genoemde deelen der zoölogie kunnen te zamen worden aangemerkt als de eigenlijke, theoretische of zuivere zoölogie. Daarnaast heeft men de toegepaste zoölogie, welke de dieren beschouwt, welke den mensch voor- of nadeel bezorgen. Tot de takken der toegepaste zoölogie behooren ook nog de geneeskundige of pharmaceutische zoölogie, welke de dieren behandelt, welke in de geneeskunde gebezigd worden of geneeskrachtige zelfstandigheden leveren, — de landbouwdierkunde, welke zich bij de dieren bepaalt, die voor den landbouw nuttig of schadelijk zijn, — de bosbouwdierkunde, die zich met de dieren bemoeit, welke de bosschen bewonen, en inzonderheid met die, welke de bosschen met gevaar bedreigen, — en de technische dierkunde, welke de dieren beschrijft, wier voortbrengselen of deelen van belang zijn voor nijverheid en handel.

De geschiedenis der zoölogie behandelt de geleidelijke ontwikkeling der wetenschappelijke kennis van het dierenrijk. De afzonderlijke takken der zoölogische wetenschap zijn geenszins tegelijk tot wasdom gekomen; immers van de vroegste eeuwen af tot vóór betrekkelijk korten ijd heeft men zich nagenoeg uitsluitend bepaald bij de beschavende dierkunde, en de algemeene zoölogie is eene wetenschap der latere dagen. Ook de kennis van al wat op den mensch betrekking heeft, is voortgeschreden langs een zelfstandigen weg en heeft gedeelteiijk veel vroeger en gedeeltelijk veel later dan de overeenkomstige gedeelten der zoölogie eene aanmerkelijke hoogte bereikt. De eerste beginselen der zoölogie vindt men in de hooge Oudheid. Van Alcmaeon van Croton wordt verhaald, dat hij zich bezig hield met het ontleden van dieren, en het schijnt, dat hij op dit gebied een schat van ondervinding had opgedaan. Daarentegen heeft de school van Hippócrates ter bevordering van de zoötomie en van de vergelijkende anatomie weinig gedaan. De eigenlijke grondlegger der zoölogie is Aristóteles, die de toen bekende feiten omtrent de dieren verzamelde, rangschikte en tot een wijsgeerig-wetenschappelijk stelsel vereenigde. De veroveringen van Alexander de Groote leverden hem een overvloed van bouwstoffen, en door deze zag hij zich in staat gesteld tot eene stelselmatige, wetenschappeiijke behandeling van het dierenrijk, waardoor de zoölogie en de vergelijkende anatomie tot den rang van inductieve wetenschappen werden verhoogd.

Zijne merkwaardigste zoölogische geschriften handelen over de voortplanting der dieren, de ligchaamsdeelen der dieren en de geschiedenis der dieren en mogen beschouwd worden als eene biologie van het geheele dierenrijk, gegrond op een rijken schat van kennis en bezield door het streven om geheel het dierlijk leven als een gedeelte des heelals met al zijne verscheidenheid in de eenheid van een afgerond tafereel zamen te vatten, daarbij uitgaande van de onderstelling van een redematig einddoel. hij verdeelde de dieren in twee groote groepen, nameiijk met en zonder bloed. Tot de eersten, waarbij de aanwezigheid eener wervelkolom een vereischte was, rekende hij de dieren, die levende jongen voortbrengen (viervoetige dieren) met de walvisschen, de vogels, de eijerleggende viervoetige dieren en de visschen, — tot de tweede klasse de lagere 'dieren (weekdieren, insecten enz.). Bij zijne verklaring hield Aristóteles steeds het door hem onderstelde doel in het oog en verviel hierdoor tot de leer der eindoogmerken (teleologie), waarbij de mensch als het middelpunt der schepping werd beschouwd. De Alexandrijnsche school heeft vooral ijverig gewerkt ten behoeve der ontleedkunde; inzonderheid Nerophilus en Erasistratus gaven een hechter grondslag aan het anatomisch stelsel. Ook Galenus hield zich ijverig bezig met het ontleden van dieren, terwijl het ontleden van lijken van menschen nog niet geoorloofd was, en verwierf grooten roem door een naauwkeurig onderzoek der zoogdieren; toch heeft door zijn arbeid de anatomie geene groote vorderingen gemaakt. Behalve Apulejus vinden wij onder de Romeinen als dierkundige nagenoeg alleen Plinius vermeld. Deze ontleende zijne kennis voor een groot deel aan de geschriften van Aristóteles, die hij intusschen meermalen verkeerd begreep. Het boek van Plinius is dan ook geenszins een zelfstandig werk van wetenschappelijke waarde, maar eene compilatie uit verschillende bronnen. Zijne verdeeling in land- en waterdieren en vliegende dieren bleef echter tot aan den tijd van Geszner bestaan.

Bij het verval der wetenschappen verkeerde ook de zoölogie geruimen tijd in een toestand van vergetelheid. Binnen de muren der kloosters vonden de geschriften van Aristótéles en Plinius eene bergplaats, die de kiemen der dierkundige wetenschap, in de dagen der Oudheid uitgestrooid, voor vernietiging behoedde. Uit dien tijd is voorts een geschrift afkomstig, dat gedurende omstreeks 10 eeuwen de plaats van een leerboek der dierkunde heeft bekleed, namelijk de „Physiólogus”, in de talen van alle beschaafde volken overgebragt, — een werk, dat zich tegelijk met het Christendom verspreidde en eerst in de 14de eeuw verdween. Het was zoodanig ingerigt, dat de beschouwing der natuur het kerkelijk gezag ongedeerd liet, doordien zij in verband werd gebragt met de Godheid of althans met den bijbel. Ook mogen wij Isidorus Hispalensis (7de eeuw) niet onvermeld laten, daar deze in zijn etymologisch geschrift een groot aantal mededeelingen van oudere schrijvers verzamelde en zich tevens afkeerig betoonde van eene allegorische verklaring. In de 13de eeuw schreef keizer Frederik II een merkwaardig boek over de jagt met vogels en bevorderde voorts de vervaardiging der eerste vertaling van de geschriften van Aristóteles, die allengs wederom een grooten invloed erlangden. Thomas van Cantimpré schreef in de middeneeuwen het eerste boek, dat een volledig overzigt aanbood van de bewerktuigde en onbewerktuigde schepping. Zijne inleidingen op de afdeelingen, aan de dieren gewijd, bewegen zich binnen de grenzen der natuurlijke historie en leveren het eerste voorbeeld uit den lateren tijd van eene opgave van kenmerken der afzonderlijke klassen.

Intusschen is ook hier wederom geene sprake van een zelfstandig onderzoek, dewijl Aristóteles gedurig wordt aangehaald. Meer belangrijks leverde Albertus Magnus in de 13de eeuw. De verdienste van dezen geleerde is vooral daarin gelegen, dat hij die van Aristóteles als den grooten meester op het gebied der dierkunde in een glansrijk licht heeft geplaatst en tevens aangetoond, op welke wijze men de natuur beschouwen moet. Hij werd gevolgd door Vincent van Beauvais, die zich onderscheidde door een bewonderenswaardigen ijver in het verzamelen en rangschikken. Bij den vernieuwden bloei der wetenschappen ontwaakte de lust tot zelfstandig onderzoek en eigene waarneming. Wotton gaf in 1552 een stelselmatig werk in het licht, waarin hij op het voetspoor van Aristótéles orde zocht te brengen in de verscheidenheid van het dierenrijk. Daarenboven verschenen andere boeken, aan eene beschrijving van bepaalde diersoorten gewijd. Langs dien weg legde Konrad von Geszner de grondslagen der zoölogie.

Hij leverde eene beschrijving van de meestbekende dieren, en hoewel hij wegens het gemis van eene bepaalde terminologie geen stelselmatig overzigt kon geven, wist hij in dat gebrek te voorzien door de stelselmatige waarnemingen, waarop hij zijne beschrijvingen bouwde. Ook leverde hij zeer goede afbeeldingen. Naast hem schitterde Aldrovandi, die beschikken kon over een veel grooteren overvloed van bouwstoffen, dien hij stelselmatig zocht te verdeelen. Hij kwam echter niet verder dan de eerste beginselen, en zijne ontleedkundige mededeelingen waren zeer schraal. Hetzelfde kan men zeggen van Johnstone, tot wiens geschrift Merian dierkundige kopergravures leverde. Naast dit uitgebreid werk verschenen onderscheidene kleinere handboeken in het licht, die algemeen werden verspreid. Door de ontdekkingsreizen van die dagen werd de kennis der dieren aanmerkelijk vermeerderd en men schonk des te gereeder de aandacht aan de dieren, omdat men op het gebied van deze vele geneeskrachtige middelen hoopte te vinden. Over de zoogdieren schreven Tulp, Thomasius, Waldung, Worm, Böhme, Salzmann, Gyllius, Aemylianus, Agricola en Ruini, — over de vogels Turner, Longolius en Belon, — over de kruipende dieren Leonicenus en Abbatius, — over de visschen Belon, Rondelet, Salviani en Fabricius, — over de insecten Mouffert en Goedart enz.

Nu begon men ook zijne aandacht te bepalen bij den bouw der dieren, onafhankelijk van hun uitwendig voorkomen. Maar de ontleedkunde der dieren kwam hoofdzakelijk voort uit de behoefte van geneeskundigen en bleef tot zelfs in den jongsten tijd in handen van deze. Vesalius, de grondlegger der nieuwere ontleedkunde, deed door zijn onderzoek omtrent den bouw van ’s menschen ligchaam een levendigen strijd ontstaan over het gezag van Galenus en gaf hierdoor aanleiding tot de zoötomische nasporingen van Eustachio, Paré, Riolan, Coiter, Fabricius enz. Deze werkzaamheden bevorderden den opbouw van een stelsel, en Willis wees aan, dat men de inrigting der ademhalingswerktuigen tot basis kan nemen voor eene verdeeling van het dierenrijk. Harvey ontdekte den omloop van het bloed en gaf de verklaring der inrigting van het bloedvatenstelsel en legde door zijn onderzoek over de ontwikkelingsgeschiedenis der dieren den grondslag voor de uitspraak: „Omne vivum ex ovo”. Vooral werd de uitbreiding der zoölogie bevorderd door de uitvinding van den microscoop, die door Stelluti, Malpighi en Leeuwenhoek met uitstekende gevolgen werd gebruikt. Had Zwammerdam met verwonderlijke naauwkeurigheid de ligchamen van insecten en weekdieren ontleed en de gedaanteveranderingen dier schepselen beschreven, Malpighi en Leeuwenhoek bepaalden zich bij een onderzoek van het weefsel en van de kleinste bewerktuigde schepselen. Het werk van Malpighi over den vlinder van den zijdeworm bevat eene volledige anatomie van dit dier, — en Leeuwenhoek ontdekte de afgietseldiertjes.

Voorts verrijkten Redi, Bartholin, Steno, Borelli, Nehemia Grew, Collin en anderen de zoötomie met belangrijke ontdekkingen, en er kwamen allengs vereenigingen tot stand tot beoefening der natuurlijke historie. In 1652 stichtte Bausch te Schweinfurt met nog drie geneesheeren de Academia naturae curiosorum, die in 1677 en 1687 door keizer Leopold met vele voorregten begiftigd werd. Omstreeks dienzelfden tijd werden de Royal Society te Londen en de Académie des Sciences te Parijs in het leven geroepen. Laatstgenoemde twee ligchamen waren aanstonds bedacht op den aanleg van verzamelingen, en in Duitschland was het Jezuïetenmuseum, in 1622 te Weenen gesticht, het eerste voorbeeld eener verzameling, ten behoeve van het onderwijs bijeengebragt. Ook het aanleggen van dierentuinen en menagerieën droeg niet weinig bij tot ontwikkeling der zoölogie. Eene eerste poging om deze op verbeterde wetenschappelijke grondslagen te doen rusten, werd aangewend door John Ray in Engeland. Hij werd de voorlooper van Linnaeus en maakte zich verdienstelijk door een juist denkbeeld van de soort, door bij de stelselmatige verdeeling rekening te houden met de ontleedkunde en door het invoeren van meer naauwkeurige bepalingen in verband met eene deugdelijke terminologie. Zijne talrijke opvolgers gaven aan de zoölogie een wetenschappelijken vorm, en men beijverde zich tevens, de fossiele overblijfselen van voorwereldlijke dieren te onderzoeken.

Zoo werden van alle kanten belangrijke bouwstoffen aangebragt, en de wetenschap wachtte slechts op bouwmeesters, die in staat waren ze te rangschikken. Deze taak werd volbragt door Klein, die een stelselmatig overzigt leverde van het dierenrijk, maar op nog veel voortreffelijker wijze door Linnaeus. Deze groote natuurkenner onderscheidde zich niet zoozeer door merkwaardige ontdekkingen, als wel door de ongemeene schranderheid, waarmede hij het reeds gevondene stelselmatig wist te rangschikken. Hij deed dit volgens eene nieuwe methode, welke hem de middelen verschafte tot eene scherpe onderscheiding, benaming en regeling, zoodat men hem mag aanmerken als den hervormer der wetenschap. Hij schiep door het aannemen van soorten, geslachten, orden en klassen eene reeks van afdeelingen en gaf vastheid aan zijn stelsel door elk dier te noemen met een dubbelen naam, zoodat later gevondene dieren zonder moeite eene plaats konden erlangen in zijn stelsel. Zijne klassenverdeeling der dieren was, evenals die der planten, eene kunstmatige, daar zij niet berustte op de vorming van natuurlijke groepen, maar op bepaalde kenmerken van den uit- of inwendigen ligchaamsbouw. hij aanvaardde de reeds door Ray aangewezene verbeteringen van het stelsel van Aristóteles en verdeelde de dieren naar den vorm van het hart, naar de gesteldheid van het bloed, naar de wijze van voortplanting en naar de inrigting der ademhalingswerktuigen in zes klassen, namelijk:

Zoogdieren: Primates, Bruta, Ferae, Glires, Pecora, Belluae, Cetae.

Vogels: Accipitres, Picae, Anseres,Grallae, Gallinae, Passeres.

Amphibiën: Reptilia (Testudo, Draco, Lacerta, Rana), Serpentes.

Visschen: Apodes, Jugulares, Thoracici, Abdominales, Branchiostegi, Chondropterigii.

Insecten: Coleoptera, Hemiptera, Lepidoptera, Neuroptera, Hymenoptera, Diptera, Aptera.

Wormen: Mollusca, Intestina, Testacea, Zoophyta, Infusoria.

De ongemeene volledigheid, welke Linnaeus aan zijn stelsel wist te bezorgen, verschafte hieraan grooten invloed en eene algemeene verbreiding, hoewel men daarin ook toen reeds gebreken en leemten ontdekte. Vele aanhangers van Linnaeus beschouwen tot op onzen tijd toe de gestrenge methode der stelselleer als de eigenlijke zoölogische wetenschap en de bepaling en beschrijving der als onveranderlijk aangemerkte soorten als de éénige taak der zoölogie. Daarentegen werd een meer wetenschappelijke weg aangewezen door Buffon en vooral door Bonnet, daar deze beide geleerden de afzonderlijke feiten op het gebied der zoölogie met elkander in verband zochten te brengen. In de tweede helft der 18de eeuw werden voorts onderscheidene ontdekkingsreizen gedaan met het bepaalde doel, om de gesteldheid der levende schepping in vreemde landen in oogenschouw te nemen. Daardoor werden aanzienlijke zoölogische bouwstoffen verkregen, welke Zimmermann in staat stelden, een vergelijkend tafereel der verschillende soorten te leveren. Pallas werd de vader der wetenschappelijke volkerenkunde, en terwijl hij op de geschiedenis van de ontwikkeling der aardkorst een nieuw licht verspreidde, deed hij inzonderheid het gewigt der fossiele overblijfselen van voorwereldlijke dieren gevoelen. Hij slaagde er in, den arbeid van Buffon met dien van Linnaeus in verband te brengen, terwijl de beoefenaars der natuurlijke historie in die dagen getrouwe volgelingen hieven van laatstgenoemde. Het stelsel van Linnaeus werd verbeterd door Brisson, Eberhard, Blumenbach, Hermann enz.

Voorts erlangde door de geschriften van Réaumur, Rosel von Rosenhoff, de Geer, Bonnet, Schäffer enz. de kennis van het leven der dieren eene aanmerkelijke uitbreiding, terwijl ook de vergelijkende ontleedkunde zich krachtig ontwikkelde en door den invloed van Haller, den schepper der proefondervindelijke physiologie, in de eerste plaats dienstbaar werd gemaakt aan een onderzoek der levensverrigtingen. Deze weg werd ook bewandeld door Spallanzani, die eene theorie der bevruchting wereldkundig maakte, terwijl Wolff de grondlegger werd van eene nieuwe ontwikkelingsgeschiedenis. Hunter wees aan, dat de ontleedkundige organen voor de verschillende functiën bij de laagst bewerktuigde dieren uiterst eenvoudig zijn en allengs bij hoogere diersoorten eene meerdere volkomenheid erlangen. In diezelfde rigting bewoog zich Vicq d'Azyr, maar plaatste zich daarbij op een morphologisch standpunt. Meer en meer werd het de taak der zoölogie, de wetten na te gaan, volgens welke de diervormen zich ontwikkelen.

Grooten roem verwierf vervolgens Cuvier, die in 1812 in zijne verhandeling over de verdeeling der dieren naar hunne bewerktuiging eene geheel andere rangschikking voorstelde en daardoor de vader werd van het natuurlijk stelsel. Terwijl hij het eigenaardige van de inrigting der organen in verband bragt met het leven van het organismus, doorzag hij de wederkeerige betrekking der afzonderlijke organen en ontwikkelde zijn denkbeeld van de onmisbare voorwaarden van het bestaan, zonder welke een dier niet kan leven. Door eene vergelijking van de bewerktuiging der dieren ontdekte hij, dat de belangrijkste organen ook de meest standvastige zijn, terwijl de minder belangrijke in vorm en ontwikkeling velerlei wijzigingen ondergaan en zelfs ontbreken. Hij zocht aan te toonen, dat in het dierenrijk met betrekking tot het bewerktuigd leven vier hoofdtakken bestaan, wier onderafdeelingen slechts geringe wijzigingen zijn van het oorspronkelijk organisatieplan, namelijk:

Gewervelde dieren: Zoogdieren, Vogels, Kruipende dieren en Visschen.

Weekdieren: Cephalopoden, Gastropoden, Pteropoden, Acephalen, Brachiopoden en Ci ropoden.

Gelede dieren:, Hexapoden, Arachniden, Crustaceën en Anneliden.

Straaldieren: Echinodermata, Acalephae, Entozoa, Polypen en Infusoriën.

De gevoelens van Cuvier werden ernstig bestreden door de aanhangers der natuurphilosophische school. In Frankrijk vertegenwoordigde Geoffroy Saint-Hilaire het reeds door Buffon aangewezen oorspronkelijk plan van den bouw van het dierlijk ligchaam. Hij verkondigde de leer der analogie, volgens welke men dezelfde deelen, schoon in vorm en ontwikkeling verschillend, bij alle dieren terugvindt. Hij zocht aan te toonen dat de verschillende deelen ook overal dezelfde onderlinge ligging hebben, en bragt in de derde plaats het beginsel ter sprake van het evenwigt der organen, volgens hetwelk de vergrooting van het eene orgaan steeds vergezeld zou gaan van eene verkleining van het andere. In Duitschland traden Göthe, Oken en Schelling in het strijdperk ter verdediging van de eenheid van het dierlijk organismus, doch zonder hunne gevoelens naar eisch met feiten te staven. Terwijl Cuvier optrad als bevorderaar der vergelijkende ontleedkunde en alzoo aan Bichat den grondslag bezorgde voor een onderzoek, waaruit de gelijkheid bleek der oorspronkelijke bestanddeelen in alle dieren, werd in Duitschland de vergelijkende ontleedkunde beoefend door Blumenbach, Döllinger, Burdach, Tiedemann, Bojanus, Carus, Meckel, Rudolphi, Weber en Rathke, — in Frankrijk door Duvernoy, Duméril, Audouin, MilneEdwards en Blainville, — en in ons Vaderland door J. van der Hoeven,, Vrolik en Harting. Voorts vermelden wij als bevorderaars der zoölogie: von Baer, Sander, Purkinje, Wagner, Prevost, Dumas, Siebold, Bischoff, Reichert, Kölliker, Burmeister, Agassiz, Gould, Perty, Reichenbach, Schmarda en Bronn. De theorie der cellen is inzonderheid in het licht gesteld door Schwann, de morphologie door Owen.

De kennis der lager bewerktuigde dieren werd vooral bevorderd door Savigny, Erichson, Zenker, Leuckart, van Beneden en Huxley. De generatiewisseling werd ontdekt door Steenstrup, — Milne-Edwards wees op de verdeeling van den arbeid, en Leuckart legde de grondslagen voor de leer van het polymorphismus. Tot de uitstekende beoefenaars der vergelijkende ontleedkunde behoort in onzen tijd Gegenbaur. De palaeontologie werd met goed gevolg beoefend door Cuvier, Lamarck, Smith, Agassiz, Owen, Brongniart, Desmarest, Unger, Neer, Ehrenberg, Parkinson, Schlotheim, Goldfusz, Pictet en T. C. Winkler, — de zoögraphie door Agassiz, Schmarda, Sars, Forbes en Wallace. Terwijl sommigen in den jongsten tijd zich bezig hielden met eene verbetering van het stelsel, zochten verreweg de meesten een dieper inzigt te verkrijgen in het leven en het maaksel der verschillende dieren. Deze laatsten werkten dus aan de grondslagen, waarop eerstgenoemden hun gebouw moeten stichten, want alle stelselbouw is afhankelijk van eene juiste kennis der onderscheidene groepen. Hoogst merkwaardig eindelijk was op zoölogisch gebied het werk van Darwin over het ontstaan der soorten; na dien tijd hebben verreweg de meeste nasporingen plaats met het oog op de door dezen natuurkenner verkondigde theorie.

< >