Diadeem, afkomstig van een Grieksch woord, noemt men den haarband of hoofdwrong van zijde, wol of linnen, waarmede de vorsten der Oudheid zich versierden. Hij was smal met eenige meerdere breedte voor het voorhoofd. Die der Egyptische koningen was met eene slang versierd, en die van Sacchus, doorgaans credemnon genoemd, bestond uit een band, met van het achterhoofd nederdalende uiteinden.
De Perzen slingerden den blaauwen, met wit doorwerkten diadeem om den tulband. De eerste Romeinsche Keizers droegen geen diadeem, omdat het volk een af keer had van alle teekens, die aan de Koninklijke waardigheid herinnerden. Diocletianus bragt hem in gebruik, en later werd hij met paarlen en edelgesteenten versierd, totdat hij wijken moest voor de vorstelijke kroon en tot op onzen tijd alleen als een bestanddeel van het dames-toilet behouden bleef.