Dendrolieten of versteende boomstammen vindt men overal in de secundaire vormingen, vooral in het roodliggende en in de steenkolen, als overblijfselen van een voorwereldlijken plantengroei. Zij zijn zeer verschillend van grootte: op de ééne plaats vertoonen zich reusachtige stammen met takken en vruchten, waarbij men tevens afdrukken van bladeren aantreft, en op de andere ontdekt men slechts gedeelten van gewassen, die van de thans aldaar groeijende aanmerkelijk verschillen, zooals de fraaije varenstammen van Chemnitz in Saksen.
Gewoonlijk is het hout in hoornsteen herschapen, en somtijds bezit het zulke schoone kleuren, dat men er allerlei sierlijke voorwerpen van vervaardigt. Intusschen kan men in zeer dunne plaatjes onder den microscoop de houtvezels onderscheiden, zoodat de kruidkundigen op deze wijze zelfs het geslacht en de soort hebben bepaald, waartoe die aloude gewassen behoorden. Doorgaans zijn het varens, cycadeën en naaldboomen. Een der eerste onderzoekers op dit gebied was Sprengel, die gevolgd werd door Cotta, Corda, Unger, Göppert enz.