Daríus, in het Grieksch Dareios en in het oud-Perzisch Darayawus, is de naam van 3 Perzische koningen uit het huis der Achmaemiden, namelijk van:
Daríus I, den zoon van Hystaspes, een van de merkwaardigste vorsten der oudheid. Hij had, als vermaagschapt met het huis van Cyrus, na den dood van diens zoon Cambyses aanspraak op den troon van Perzië. Deze was echter ingenomen door Pseudo-smerdis, een magiër, wiens naam eigenlijk Gaumâta was, en Daríus moest zich over het lijk van dien man den weg banen tot den vorstelijken zetel. Wat Heródotus daaromtrent verhaalt, namelijk, dat Daríus tot koning verheven werd, omdat zijn paard het eerst gehinnikt had, is niets anders als eene fabel. Het ellendig bestuur van Cambyses had wanorde en oproerigheid gesticht in verschillende deelen van het uitgebreide gebied, zoodat Daríus eerst 9 mededingers in 16 groote veldslagen overwinnen moest voordat hij zich verzekerd kon houden van zijne heerschappij.
Gevaarlijk vooral was voor hem de opstand van het rijke en magtige Babylon, dat onder de leiding van Naditabira zich onafhankelijk zocht te maken. Deze werd echter tot 2-maal toe in het open veld door Daríus verslagen, waarna hij zich in de hoofdstad versterkte, die eerst na eene belegering van 2 jaar veroverd werd. Voorts moest hij in Medië Fravartis (Phraortes), in Margiana en Bactrië Frada, en in eigenlijk Perzië Vahyazdâta onderwerpen, terwijl vervolgens de Babyloniërs nog een tweeden opstand onder Arakha waagden. Daríus echter, ondersteund door zijne veldheeren Dadarsjis en Vindafrâ, droeg de zegepraal weg. Zoo herstelde hij het rijk van Cyrus en zocht het vervolgens uit te breiden.
Omstreeks het jaar 513 vóór Chr. sloeg hij bruggen over de Bosporus en de Donau en trok met 700.000 man te velde tegen de Scyten, die hem door behendig te wijken zoo diep in hun ongastvrij land lokten, dat hij met groot verlies moest terugtrekken. Zijn veldheer Megabyzus maakte met 80.000 man zich meester van Thracië, en Daríus zelf keerde naar Azië terug, waar hij in 510 zijne heerschappij uitstrekte tot aan de Indus. De ondersteuning, door Atheners en Eretriërs aan de Ionische steden verleend, toen deze het Perzische juk afwierpen, het verbranden van Sardes en de aansporing van den verdreven Hippias gaven aanleiding tot zijn oorlog met Griekenland. Na de verovering van Milete en de onderwerping der Ioniërs zond hij in 495 Mardonius met een leger naar Thracië en Macedonië, terwijl hij tevens eene vloot naar de Grieksche wateren deed stevenen. Deze werd echter nabij den Athos door storm vernield, en Mardonius zag zich, na eenige ongelukkige gevechten, genoodzaakt om naar Azië terug te trekken. Toen vervolgens de herauten, die in naam van Daríus de onderwerping der Grieken eischten, door de Atheners en Spartanen met smaad werden afgewezen, zond de Perzische Koning in 490 een nieuw leger onder Datis en Artaphernes met 600 schepen derwaarts. Naxos werd veroverd, waarna de overige Cycladen zich onderwierpen, — Delos als eene gewijde plek verschoond en Eretria op Euboea verwoest, doch de zegepraal, door de Atheners onder Miltíades bij Marathon behaald, verijdelde de geheele onderneming, terwijl Daríus bij zijne toebereidselen tot een nieuwen veldtogt door den dood overrompeld werd (485). Hij had veel gedaan voor de inwendige belangen des rijks, en werd opgevolgd door zijn zoon Xerxes.
Daríus II Nothus (de Bastaard), te voren Ochus genaamd, een onechten zoon van Artaxerxes I Longimanus (Langhand). Hij aanvaardde den troon in 423 vóór Chr., dempte de oproerige bewegingen van onderscheidene Satrapen (landvoogden), hoewel hij dulden moest, dat Amyrtaeus zich handhaafde in het onafhankelijk bezit van Egypte. Gedurende zijne regéring hadden de Perzen, vooral door Tissaphernes, den landvoogd van Klein-Azië, en Cyrus de Jongere, een zoon des Konings, grooten invloed op het lot van Griekenland in het laatste tijdperk van den Peloponnésischen oorlog. Daríus overleed in 405 en werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Artaxerxes II, den grootvader van den laatsten Perzischen Koning.
Daríus III Codomannus. Deze beklom den troon door de bemoeijingen van Bagoas in 336, nadat deze Arses, een zoon van Artaxerxes II, had omgebragt. Toen Bagoas ook Daríus III naar het leven stond, deed laatstgenoemde hem dooden. Daríus wordt geroemd als een zachtmoedig, regtvaardig en dapper vorst, maar hij was niet bestand tegen den aanval van Alexander de Groote. Nadat in 334 Mithrídates, de schoonzoon van Daríus, aan de Granicus den slag verloren had, moest Daríus zelf in 333 het onderspit delven in den slag bij Issus. Zijne moeder, zijne gemalin en 3 zijner kinderen vielen in de handen van den overwinnaar en te vergeefs verzocht hij om vrede.
De beslissende slag bij Gaugamela opende Alexander den weg naar Susiana en naar het hart van Perzië. Daríus nam de vlugt naar Ecbátana in Medië en daarna, door den overwinnaar vervolgd, naar de noordelijke gewesten. Onderweg werd hij door Bessus, den landvoogd van Bactrië, gevangen genomen. Alexander haastte zich, om den vorst te redden, doch toen deze weigerde, den landvoogd op zijne vlugt te volgen, bragt die verrader zijnen Koning eene doodelijke wonde toe en liet hem hulpeloos op den wagen liggen. Zoo vonden hem de ruiters van Alexander; een Macedoniër reikte hem den laatsten dronk en ontving van hem den last, om Alexander te danken voor zijn edelmoedig gedrag jegens de bloedverwanten van een stervende. Het lijk werd naar Sisygambis gezonden en in de begraafplaats der Perzische Koningen bijgezet.