Dalberg is de naam van een zeer oud en aanzienlijk Duitsch geslacht, waarin de betrekking van kameraar van het hoogstift Worms erfelijk was, terwijl het zijn naam ontleende aan een burg bij Kreuznach in de Keur-Pfalz. Bij de krooning der Duitsche Keizers riep steeds de Heraut „Is geen Dalberg aanwezig?”, waarna een telg van dien stam door den nieuwen Keizer tot ridder werd geslagen. Napoleon I bepaalde na de opheffing van het Duitsche keizerschap, dat het regt, om een Dalberg tot ridder te slaan, het privilegie zou blijven der Fransche keizerskroon.— Men noemt een zekeren Cajus Marcellus, Romeinseh krijgsbevelhebber te Worms, den stamvader van dit geslacht.
Her Hert, kameraar van Worms, was in 990 aartsbisschop van Keulen, kroonde in 1002 keizer Hendrik II, overleed den 16den Maart 1021, en werd vervolgens onder de heiligen opgenomen. Tot de merkwaardigste leden van dit geslacht behooren:
Johann von Dalberg, kameraar van Worms, een ijverig bevorderaar der wetenschappen in Duitschland. Hij werd geboren in 1445, studeerde aan onderscheidene Italiaansche hoogescholen, alsmede aan die te Ingolstadt, bragt als kanselier van Philippus, keurvorst van de Pfalz, de universiteit te Heidelberg tot haren hoogsten bloei, en werd als Johannes III bisschop van Worms. Hij riep Rudolf Agricola naar Heidelberg, stichtte er eene bibliotheek enz., en overleed in 1503.
Karl Theodor Anton Maria, vrijheer von Dalberg, kameraar van Worms, laatste keurvorst van Mainz en keur-aartskanselier, later vorst-primaat van den Rijnschen Bond en groothertog van Frankfort, een der edelste en meest-ontwikkelde staatslieden van Duitschland. Hij werd geboren den 8sten Februarij 1744 op het stamslot Hernsheim bij Worms, studeerde te Göttingen en te Heidelberg in de regten, vormde zich daarna te Worms, Mannheim en Mainz voor den geestelijken stand, in het ministérie van den Keurvorst van Mainz voor de staatkundige loopbaan, en werd achtereenvolgens lid van het domkapittel te Mainz, domheer te Würzburg en te Worms, en stadhouder te Erfurt. Hier zorgde hij voor eene goede regtsbedeeling, voor de belangen der hoogeschool en voor den vrede tusschen de Protestanten en R. Katholieken. Hij genoot den vriendschappelijken omgang van Wiéland, Herder, Göthe en Schiller. In 1787 werd hij coadjutor en opvolger in het keurvorstendom Mainz, in het hoogstift Worms en in het bisdom Constanz. Op den Rijksdag te Regensburg riep hij de afgevaardigden op, om zich als één man tegen Frankrijk te verbinden, maar kon er niet verhinderen, dat Mainz met den linker-Rijnoever aan Frankrijk werd afgestaan. Den 17den Januarij 1800 werd hij opvolger van den vorst-bisschop Maximiliaan Christoph als bisschop van Constanz, en den 25sten Julij 1802 van keurvorst Friedrich Karl Joseph als aartsbisschop van Mainz. Hij verkreeg echter alleen de overblijfselen van den voormaligen keurstaat, te weten het vorstendom Aschaffenburg met het gebied van Erfurt en Eichsfelde.
Hij was nu de eenige geestelijke vorst des rijks, werd in 1804 te Wetzlar gehuldigd, en vertoefde tijdens de krooning van Napoleon I te Parijs, om met dezen en met den Paus de aangelegenheden van Duitschland te bespreken. Ten onregte werd van hem verzekerd, dat hij met Frankrijk heulde. Toch benoemde hij den cardinaal Fesch tot zijn opvolger, om zijne staten in de bescherming aan te bevelen van Frankrijks magtigen Keizer. Bij de oprigting van den Rijnbond moest hij de betrekking van aartskanselier nederleggen, doch hij bleef aartsbisschop en werd tevens benoemd tot vorst-primaat van dien Bond, waarna hij Napoleon I met zijn raad ter zijde stond. Ook de stad Frankfort, waar hij zijn zetel vestigde, en andere landen werden aan zijne heerschappij onderworpen. In 1810 stond hij Regensburg aan Beijeren af en kreeg daarvoor de vorstendommen Hanau en Fulda, benevens den titel van groothertog van Frankfort in de plaats, met de bepaling, dat niet cardinaal Fesch, maar prins Eugène zijn opvolger zou wezen. In 1813 deed hij ten behoeve van dezen afstand van zijn groothertogdom, en begaf zich vervolgens naar zijn aartsbisdom Regensburg, waar hij den 10den Februarij 1818 overleed. Hij heeft het onderwijs in zijne landen aanmerkelijk bevorderd en een groot aantal geschriften nagelaten, van welke wij noemen: „Betrachtungen über das Universum (1777, 6de uitgave 1819)”, — „Verhältnisz zwischen Moral und Staatskunst (1786)”, — „Grundsätze der Aesthetik (1791)”, — „Betrachtungen über das Character Karls des Groszen (1806)”, — en „Pericles (1811)”.
Wolfgang Heribert, vrijheer von Dalberg, kameraar van Worms en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren in 1749, was eerst voorzitter van het Hooge Hof van Appèl te Mannheim en vervolgens minister in Baden. Op eene uitstekende wijze bestuurde hij tevens den schouwburg te Mannheim. Hij overleed aldaar den 28sten September 1806. Tot zijne geschriften behooren: „Kora”, een drama met zang (1780),— „Der weibliche Ehescheue (1785)”,— en „Der Mönch von Karmel (1787)”. Hij hield eene vertrouwelijke briefwisseling met Schiller.
Johann Friedrich Hugo, vrijheer von Dalberg, kameraar van Worms, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren den 16den Mei 1760, was lid van het domkapittel te Trier, Worms en Spiers, onderscheidde zich als een grondig kenner der toonkunst, als wijsgeer en aesthétieus, en overleed te Coblenz in Julij 1803. Hij schreef onder anderen: „Gita-Govinda”, uit het Sanskriet, (1802)”, — „Betrachtung über die leidende Kraft des Menschen (1786, 2de uitgave 1830)”, — en „Die Aeolsharfe, ein allegorischer Traum (1801)”.
Emmerich Joseph, hertog von Dalberg, kameraar van Worms, een zoon van Wolfgang Heribert en een uitstekend staatsman. Hij werd geboren te Mainz den 30sten Mei 1773, begaf zich in Badensche staatsdienst (1803) en vertrok als gezant van Baden naar Parijs, alwaar hij Talleyrand leerde kennen. In 1809 belastte hij zich in het groothertogdom Baden met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, doch verschafte zich vervolgens, daar zijne goederen op den linkeroever van de Rijn gelegen waren, het burgerregt in Frankrijk. Napoleon I, voor wiens huwelijk met Maria Louisa hij den weg baande, benoemde hem tot hertog en staatsraad, terwijl hij tevens eene dotatie verkreeg van 4 millioen francs. Toen Talleyrand in ongenade viel, verwijderde zich ook von Dalberg van het Hof, en in 1814, toen Talleyrand zich aan het hoofd plaatste van het Voorloopig Bewind, was von Dalberg een van de 5 bewindslieden, die de terugroeping der Bourbons bevorderden. Als gevolmagtigde van Frankrijk nam hij deel aan het Congrès te Weenen en onderteekende er de verbannings-acte van den Franschen Keizer, zoodat deze hem na zijn terugkeer op de lijst der 12 uitgewekenen plaatste, wier goederen werden verbeurd verklaard. Na de 2de Restauratie werd von Dalberg minister van Staat en pair van Frankrijk en in 1816 ambassadeur voor zijden en halfzijden stoffen wordt er op 4000 geschat.
Voorts maakt men er veel goud- en zilverdraad, goud- en zilverlaken, sierlijke zadels, reukwerken, tapijten, deugdzame degenklingen enz. Ook heeft men er uitmuntende restaurateurs ten getale van 400. De handel is er nog altijd van veel belang en wordt met Europa onderhouden door middel van de haven van Beiroet of van karavanen naar Bagdad. Driemaal komt er in elke maand eene karavaan uit Aleppo, en in September vertrekt er ook eene talrijke karavaan van bedevaartgangers naar Mekka. De belangrijkste handels-artikelen zijn er zuidelijke vruchten, wijn, olijvenolie en boomvruchten; vooral de druiven en de pruimen uit de omstreken van Damascus worden zeer geroemd. De winter is er koud en laat er zijn sneeuwkleed lang rusten op het schoone dal, doch het klimaat wordt er voor zeer gezond gehouden.
Deze stad, in de boeken des Ouden Verbonds Dammesek, Darmesek en Doemmesek, door de Syriërs Darmesoek, en door de Grieken en Romeinen Damaskos of Damascus genoemd, bestond reeds in de dagen van Abraham. Volgens sommigen werd zij gesticht door Damascus, een zoon van Mercurius, volgens anderen door Damas, een medgezel van Bacchus; ook worden Demsak, een zoon van Kanaân, — Uz, een kleinzoon van Sem, — en Abraham zelf als grondleggers dier stad genoemd. De Bijbel (2 Kon. V, 12) vermeldt er 2 beken, Amana (Abena) en Pharphar (Barradi ?), maar de Romeinsche en Grieksche aardrijkskunde alleen de Chrysorrhoas. De omstreken waren er reeds in de dagen der Oudheid om hare bekoorlijkheid beroemd. Ten tijde van David werd Syrië in onderscheidene rijken gesplitst, en ook Damascus verkreeg een afzonderlijken vorst, die met den Koning van Zoba tegen David te velde trok en door dezen verslagen werd.
Omstreeks 980 vóór Chr. maakte Reson, een voormalig krijgsbevelhebber van den Koning van Zoba, zich meester van Damascus en stichtte er een nieuw rijk, waarmede Israël ten tijde van Salomo een levendigen handel dreef. Benhadad I, de derde opvolger van Reson, voerde oorlog met Israël en veroverde onderscheidene gewesten en steden, en Benhadad II, dien strijd voortzettende, belegerde zelfs Samaria, doch werd door zijn minister Hazaël vermoord. Deze, die hem opvolgde, bragt het rijk van Damascus ten toppunt van bloei, overwon de koningen Joram en Ahasia bij Ramoth in Gilead, bezette ten tijde van Jehu het Overjordaansche, brandschatte zelfs Jerusalem, en maakte eindelijk geheel Israël schatpligtig. Zijn zoon Benhadad III verloor echter in 3 rampspoedige veldslagen tegen Joas, koning van Israël, alles wat zijn vader veroverd had, en moest aan Jeróbeam II schatting betalen. Na den dood van dezen herkregen de inwoners van Damascus onder Rezin hunne onafhankelijkheid. Laatstgenoemde verbond zich met Pekat, koning van Israël, tegen Juda en verjoeg de Israëlieten uit de Edomietische haven Elath, doch werd door den Assyrischen vorst Tiglat-Pilésar, die Juda ter hulp snelde, overwonnen en gedood, waarna zijn rijk in 740 vóór Chr. in eene Assyrische provincie veranderd werd.
Zoowel onder de Assyrische, als later onder de Babylonisch-Chaldeeuwsche en Perzische heerschappij bleef Damascus eene bloeijende stad. Na den slag bij Issus viel zij in handen van Alexander de Groote, en onder de Seleuciden, verloor zij haren rang als hoofdstad van Syrië. In 111 vóór Chr. werd zij echter die van Coelesyrië en Phoenicië. Toen haar koning Antiochus Dionysius in 84 vóór Chr. in den oorlog tegen de Arabieren sneuvelde, werd zijn veldheer Arétas I door de inwoners van Damascus tot den troon geroepen. Kort daarna nam de heerschappij van Tigranes over Syrië een aanvang en vervolgens die der Romeinen. Metellus bezette de stad, en Pompéjus ontving er in 64 vóór Chr. de gezanten der naburige koningen.
Herodes de Groote, met het bewind over Coelesyrië belast, bouwde er schouwburgen en baden. Er woonden zoovele Israëlieten, dat Nero er 10.000 kon ter dood brengen, en het Christendom vond er spoedig aanhangers. Ten tijde van Paulus (35 na Chr.) heerschte er de Arabische koning Arétas III. Later behoorde de stad tot de Decápolis (het Verbond der 10 steden), — daarna tot de provincie Phoenice, en eindelijk tot Phoenice Libanesia. Na den tijd van Hadrianus voerde zij den titel van metrópolis (moederstad), en zelfs werd er vervolgens eene Romeinsche volkplanting gesticht, waarna Diocletanus er wapenfabrieken, magazijnen en vestingwerken deed verrijzen.
Later werd Damascus de zetel van een bisschop en ingelijfd in het Oost-Romeinsche rijk, en in 635 na een beleg van 2 maanden door de Arabieren onder aanvoering van khalif Omar veroverd. Laatstgenoemde hield aldaar en te Mekka bij afwisseling zijn verblijf; Moawijah, de stamvader der khalifen uit het stamhuis der Ommajaden, vestigde er zijn zetel, en zijne opvolgers en de eerste Abassiden desgelijks (660—753). Nadat Almanzor Bagdad tot woonplaats gekozen had, werd Damascus door stadhouders bestuurd, en meer dan één van deze stichtte er een onafhankelijk sultanaat. Verschillende vorsten voerden er heerschappij, en onder sultan Dekak (1095) nam de strijd met de Kruisvaarders een aanvang, die onder zijne eerste opvolgers werd voortgezet. In 1148 belegerden de Kruisvaarders de stad zonder haar te veroveren, en in 1154 viel zij in handen van sultan Noereddijn van Aleppo, die haar aan Egypte toevoegde.
Na zijn dood kwam zij onder het gezag van Saladijn en deelde in het lot van Aleppo en Egypte. Timoer versloeg den 5den Januarij 1401 de Egyptenaren onder de muren van Damascus en legde de stad eene brandschatting op van een millioen ducaten. Hij deed er bedehuizen bouwen boven de graven der 2 gemalinnen van den Profeet. In weerwil van de betaalde brandschatting drongen de soldaten in de stad, om haar te vuur en te zwaard te verwoesten (25 Maart 1401). Timoer zond zijn Emir derwaarts, om althans de moskee der Ommajaden te redden, doch alleen het vroeger vermeld minaret bleef behouden.
Weldra herrees echter de stad uit hare asch, en de Egyptische Mameloeken voerden er heerschappij, totdat zij in 1516 door sultan Selim I ingelijfd werd in het Turksche rijk. Na dien tijd was zij, als de zetel van een stadhouder — later van een pasja van 3 paardestaarten, — een gewigtig bestanddeel van het gebied der Osmanen. In Junij 1832 werd zij veroverd door Ibrahimpasja ten behoeve van zijn vader Mehemed-Ali, onderkoning van Egypte. Zij werd hem in 1833 door de Porte afgestaan, en hij heerschte er met groote gestrengheid, zonder evenwel kwalijk gezind te wezen jegens de Christenen. In 1840 is zij evenwel tot Turkije teruggekeerd, waardoor haar toestand niet verbeterde. In laatstgenoemd jaar — nog tijdens het Egyptische bewind—had er eene vreeselijke vervolging der Israëlieten plaats, waarbij de dweepzieke Fransche consul, graaf Ratti-Menton, de hoofdrol speelde, en in 1860 werden er vele Christenen door de geestdrijvende Muzelmannen vermoord, zoodat een groot deel der Christelijke bevolking naar Aleppo en andere steden verhuisde en niet terugkwam voordat er voldoende waarborgen van veiligheid waren gegeven. De voornaamste schuldigen aan dien moord moesten echter hunne wandaad met hun leven boeten.