Cuvier (George Leopold Chrétien Frédéric Dagobert, baron de), een uitstekend Fransch dierkundige, werd geboren den 23sten Augustus 1769 te Mompelgard, studeerde te Stuttgard en werd daarna huisonderwijzer bij den graaf d'Hericy in Normandië. Hier bevorderde de nabijheid van het strand zijne dierkundige studiën, en hij kwam in kennis met den abbé Tessier, die als schrijver over zaken van landbouw betrekkingen had aangeknoopt met invloedrijke geleerden te Parijs, welke aan Cuvier aldaar een hoogleraarsambt bezorgden. Niet lang daarna werd hij assistent bij Mertrud, leeraar in de vergelijkende ontleedkunde aan den Jardin des Plantes, waar hij den grondslag legde eener verzameling, die later een Européschen roem verwierf. In 1796 werd hij lid van het Instituut en in 1800 opvolger van Daubenton aan het Collége de France, alsmede in 1802 inspecteur-generaal van het onderwijs, belast met de regeling der lycéen te Bordeaux, Nîmes en Marseille.
Tevens zag hij zich bekleed met een der beide secretaris-posten bij het Instituut, en hij klom bij voortduring in de gunst des Keizers, die hem in 1808 benoemde tot curator der nieuwe Keizerlijke universiteit voor levenslang, waarna hem de organisatie der académiën in Italië, Holland en de Hansé-steden werd opgedragen. In 1813 werd hij request-meester in den Staatsraad, en Napoleon zond hem als buitengewoon commissaris naar Mainz, om er de bewoners aan de linkerzijde van de Rijn op te rokkenen tegen de Verbondene Mogendheden, —’t geen hem echter niet gelukte. Daarna werd hij staatsraad in werkelijke dienst, en Lodewijk XVIII handhaafde hem, na den val van het Keizerrijk, in al zijne waardigheden, ja, voegde er zelfs nieuwe bij. De Honderd dagen bragten hem eene kortstondige schorsing; doch na dien tijd werd hij kanselier der universiteit, en zijne groote wetenschappelijke verdiensten zag hij op eene waardige wijze erkend. Toen hij in 1818 Engeland bezocht, werd hij er met eerbewijzen overladen; tevens koos hem de Fransche Académie tot lid en stelde men hem voor, de portefeuille van Binnenlandsche Zaken te aanvaarden. In 1819 werd hij baron en lid van den kabinetsraad, in 1822 grootmeester der Protestantsch-godgeleerde faculteit, en in 1826 groot-officier van het Legioen van Eer. Hij verloor echter de gunst van het Hof, toen hij weigerde mede te werken tot de besnoeijing der drukpersvrijheid. Onder Louis Philippe behield hij al zijne waardigheden, in 1831 werd hij pair van Frankrijk, en men verwachtte zijne benoeming tot minister van Binnenlandsche Zaken, toen hij den 13den Mei 1832 overleed.
Cuvier heeft zich ongemeen verdienstelijk gemaakt op het gebied der natuurlijke historie, inzonderheid op dat der dierkunde, en de vergelijkende ontleedkunde werd door zijne bemoeijing eene wetenschap. Nadat hij met rustelooze vlijt een groot aantal dieren, vooral weekdieren, onderzocht had, gaf hij zijn „Leçons d’anatomie comparée (1801—1805, 5 dln)” in het licht, waarvan in 1840 eene nieuwe uitgave verscheen, en hij leverde daarop een vervolg in zijne „Mémoires pour servir à l’histoire de l’anatomie des mollusques (1816)”. Met verbazende scherpzinnigheid wist hij de vergelijkende anatomie toe te passen op de overblijfselen van voorwereldlijke dieren, en in zijne „Recherches sur les ossements fossiles (1821—1824, 4de uitgave 1835)” opende hij daarvoor den weg der wetenschap. Zij bevatten afdoende bewijzen, dat de gewervelde dieren, vooral de zoogdieren, van de vroegere scheppingstijdperken aanmerkelijk verschillen van die van onze dagen. Bij deze nasporingen stond vooral Laurrillard hem ter zijde.
Bij de geognostische onderzoekingen van het Bekken van Parijs, welke hij met Brogniart ondernam, openbaarde hij het eerst het gevoelen, dat afwisselende overstroomingen van zoetwater en zeewater den toestand van de oppervlakte onzer aarde hebben veranderd. Eene uitstekende bekwaamheid, om de uitkomsten der wetenschap in een schitterenden stijl verstaanbaar te maken voor het algemeen, legde hij vooral aan den dag in zijne hooggeprezene inleiding tot laatstgenoemd werk, namelijk in zijn „Discours sur les révolutions de la surface du globe et sur les changements qu’elles ont produits dans le règne animal”. Zijne beginselen omtrent de rangschikking der dieren had hij reeds in de eerste uitgave van zijn hoofdwerk „Le règne animal (1817, 4 dln)” uitvoerig medegedeeld, en eene tweede uitgave daarvan in 11 deelen met 993 platen werd in 1836—1849 door zijne leerlingen bezorgd. Bijgestaan door Valenciennes, maakte hij in 1828 een aanvang met zijne „Histoire naturelle des poissons (1828—1839, 22 dln)”, die door eerstgenoemde werd voortgezet op de grondslagen, door de omvangrijke voorbereidende studiën van Cuvier gelegd, en geholpen door diens verzameling van visschen, die grooter was dan ooit te voren een geleerde bijeenbragt. Hoogst belangrijk ook voor de geschiedenis der wetenschap en fraai van vorm is Cuvier's „Recueil d’éloges historiques (1819, 3 dln)”.
Op het staatstooneel ontwikkelde Cuvier een dergelijken ijver en verwierf den lof, dat hij, zonder een bekrompen partij-man te wezen, onbeschroomd bevorderde en handhaafde wat hij als een vaderlandlievend burger en als een schrander geleerde nuttig achtte. Hij gaf aan de universiteit eene doelmatige inrigting, zorgde voor het lager onderwijs, behartigde met de grootste belangstelling de zaken der Protestantsche kerk in Frankrijk, bragt gedurende zijn 13-jarig voorzitterschap in het comité van Binnenlandsche Zaken verbazend veel goeds tot stand, weêrhield in den staatsraad de verblinde Bourbons van menig noodlottig besluit, en ondersteunde uit zucht tot orde in het Parlement hun wankelenden troon, terwijl hij tevens waakte tegen iedere willekeurige krenking van de regten des volks. Hij verpleegde het ontluikend talent, en vele Fransche natuurkundigen zijn aan hem hunne ontwikkeling verschuldigd, terwijl hij steeds regt liet wedervaren aan de verdiensten van anderen. — Zijn broeder Frédéric Cuvier, geboren te Mompelgard den 27sten Junij 1773, was professor en conservator van het Kabinet van vergelijkende ontleedkunde van den Jardin des Plantes te Parijs, en overleed te Straatsburg den 25sten Julij 1838. Hij heeft zich bekend gemaakt door zijn boek „Des dents mammifères considerées comme caractères zoologiques (1825)”, alsmede door eene met Geoffroy Saint-Hilaire uitgegevene „Histoire naturelle des mammifères (1824)”, terwijl hij de zoölogie en de geschiedenis der zoogdieren bewerkt heeft voor de „Dictionnaire des Sciences naturelles (1816 enz.)”.