Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-07-2018

Cuba

betekenis & definitie

Cuba, het grootste der Antillische eilanden en de belangrijkste Spaansche Kolonie, ligt tusschen de Golf van Mexico en het oude Bahama-kanaal, tusschen 56 en 68° W. L. van Greenwich, en tusschen 19° 43' en 27° 12' N. B., en heeft bij eene lengte van 160 geogr. mijl eene gemiddelde breedte van 15 geogr. mijl. Tot de uitspringende punten der kustlijn, die eene lengte heeft van meer dan 500 geogr. mijl, behooren ten westen Kaap San Antonio, ten zuidoosten Kaap de Cruz, en ten oosten Kaap Maisy. De straat van Yucatan scheidt het van het schiereiland van dezen naam, tot Mexico behoorende, die van Florida van het evenzoo genoemde schiereiland, en het Windward-kanaal van het eiland Haïti, — en de haven van hare hoofdstad Havana verheft deze door hare ligging tot eene van de belangrijkste handelsplaatsen onzer aarde. De kusten zijn er meestal vlak en van uitmuntende havens voorzien, doch op onderscheidene plaatsen ook nagenoeg ontoegankelijk wegens de talrijke klippen, zandbanken, koraalriffen en kleine eilanden. — Cuba heeft eene oppervlakte van 2140 of met Pinos en eenige andere kleine eilanden eene van 2258 geogr. mijlen.

Zijne belangrijkste baaijen zijn die van Nipe en Nuévitas aan de noordkust, en die van Guantanamo, Cienfuégos (Jagua) en Broa aan de zuidkust, en zijne merkwaardigste eilandjes de reeks der Colorados en de Romano-eilanden ten noorden, Pinos, de bevallige Jardines del Rey y la Reyna en de Doolhof (Laberinto) der Cayos de doze leguas ten zuiden. Het binnenland is in het westen heuvelachtig en hier verheffen zich enkele bergen tot eene aanmerkelijke hoogte, zooals de Pan de Matanzas (bijna 400 Ned. el), de Tetas de Managua, de Mesa de Mariël en de Pico de Guayabon (bijna 800 Ned. el), alsmede verder westwaarts de Siërra de los Organos. In het middelste gedeelte nadert de bergstreek met den Lomas de San Juan (650 Ned. el) tot de zuidkust, en het kalkgesteente is er van talrijke grottten en holen voorzien. Ten oosten der vlakte van de stad Principe, in het binnenland gelegen, neemt de eigenlijke bergstreek een aanvang in den Sièrra de Carcamessas, die evenwijdig is aan de noordkust, en die bergstreek rijst het hoogst in den Sièrra de Tarquino (2500 Ned. el), in den Sièrra del Cobre en in den Sièrra de los Cuchillos. Het eiland is behoorlijk van rivieren voorzien, doch tot het kleine getal der bevaarbare belmoren de Rio-Cauto, de Sagua la Grande en de Sagua la Chica. Het klimaat is er uitmuntend, en de gemiddelde jaarlijksche warmte bedraagt er te Havana 20° C.. en te Santiago 21,6° C. De gemiddelde warmte der warmste maand is te Havana 22° C. en die der koudste 17,5° C. Sommige moerassige gedeelten der kust veroorzaken er de gele koorts, doch het binnenland is zeer gezond. De zuidkust wordt er wel eens door aardbevingen en orkanen geteisterd, doch niet zoo geweldig als andere Antillische eilanden.

De bodem is er versierd met een weelderigen plantengroei; men vindt er suiker, koffij, katoen, tabak, cacao, indigo, maïs, rijst, ananassen, bananen, zuidelijke vruchten en kostbare houtsoorten. Te vergeefs zoekt men er de verscheurende dieren der woestenijen; zelfs zijn er geene gevaarlijke kruipende dieren of insecten. De Europésche huisdieren hebben er een nieuw vaderland gevonden, en in den benedenloop der rivieren vindt men, behalve kaaimans, vele schildpadden, visschen en weekdieren. Goud en zilver worden er nagenoeg niet meer gewonnen, — daarentegen veel koper, alsmede eene kleine hoeveelheid steenkolen en aardpek. Voorts vindt men er belangrijke gips- en marmerlagen, fraaije jaspissoorten enz. De meestberoemde bron is er die van San Diégo ten zuidwesten van Havana.

Van de geheele oppervlakte van het eiland zijn slechts 120 geogr. mijlen door den landbouw in beslag genomen. Het aantal inwoners was er in 1869 ruim 1414000, waaronder zich ruim 370000 slaven, bijna dubbel zooveel Blanken en 226000 vrije Kleurlingen, benevens 50000 koeli’s bevonden. Sedert 1851 is het eiland verdeeld in een westelijk departement met Havana, en in een oostelijk met Cuba als hoofdstad. De bevolking woont er in steden (ciudades), in vlekken (villas), in dorpen (puéblos), in gehuchten (aldeas), op verstrooide hoeven (caserios) en op plantages. Verreweg haar meerendeel houdt zich bezig met den landbouw en met de bewerking van plantages; voorts heeft men er een groot aantal veehoeven (estancios). Belangrijk zijn er vooral de suiker-plantages, die grootendeels aan de noordzijde op het gebied der roode aarde gelegen zijn en vorstelijke inkomsten opleveren. De „Vegas de tabacco” leveren er uitmuntenden tabak, en de kofij-plantages (cafetales) bevinden er zich hoofdzakelijk in het oostelijk departement, doch de koffijteelt is er aanmerkelijk verminderd.

Ook verbouwt men er katoen, doch het belangrijkste voortbrengsel van Cuba is de suiker, die er in kisten, jaarlijks ten getale van 1½ millioen, wordt uitgevoerd, benevens stroop en rum. Op de suiker volgt in rang de tabak; de teelt van dit gewas hield reeds in 1850 meer dan 70000 werklieden bezig, die een gezamenlijk bedrag leverden van omstreeks 25 millioen Ned. pond. Ook op het eiland zelf wordt eene verbazende hoeveelheid tabak en sigaren verbruikt. De Havana-sigaren zijn echter niet alle wat zij wezen moesten, want het is bekend, dat in 1854 juist te Havana 264 millioen sigaren vervaardigd zijn van buitenlandschen tabak, terwijl dat jaar niet eens zooveel echte uitgevoerd konden worden. Meer dan 2000 schepen loopen jaarlijks binnen in de haven van Havana, — in de overige havens ongeveer even zooveel. Men schat de waarde der geheele jaarlijksche productie op Cuba op 126½ millioen dollars.

Thans zijn er 14 belangrijke havens voor den buitenlandschen handel geopend, namelijk Havana, Matanzas, Cardenas, Saguna-grande (Santa Clara), Caïbarien (de haven van Remedios), Nuévitas, Jibara (de haven van Holguin), Baracoa, Guantánamo, Santiago de Cuba, Manzanillo, Casilda, Jagua (de voortreffelijke haven van Ciénfuégos), en Rio-Sasa. Zij zijn door een druk stoombootverkeer met de voornaamste koopsteden van het buitenland en door ijzeren spoorwegen grootendeels onderling en met de voornaamste plaatsen van het binnenland verbonden. Op honderde suikerplantages levert de stoom een aanmerkelijk gedeelte der arbeidskracht, en tot aan den jongsten opstand werd er de toenemende welvaart door verlichting en beschaving achtervolgd. Het beminnelijk karakter der inwoners van Cuba wordt zeer geprezen, en vooral vindt men loffelijke melding gemaakt van de menschlievende behandeling der slaven aldaar. Het land wordt bestuurd door den kapitein-generaal, gouverneur van Havana, en de financiën verkeeren er in een ongemeen gunstigen toestand. Men heeft er 20000 man Spaansche linie-troepen, terwijl daarnaast nog 3- of 4000 miliciens uit Cuba de dienst waarnemen. De vloot telde er in 1857 ongeveer 26 schepen met 200 stukken geschut en 3000 man. Tot de belangrijkste plaatsen behooren er Havana met omstreeks 200000, Santiago de Cuba met 37000, Matanzas met 36000, en PuértoPrincipe met 30000 inwoners, terwijl voorts Guanabacon, Trinidad, Cardenas, Santi Espiritu, Villaclara en Ciénfuégos ieder eene bevolking hebben van 16tot 10000 zielen.

Cuba werd den 28sten October 1492 door Columbus ontdekt en door hem Juana genaamd. Het behield dien naam echter niet, en dien van Fernandina, later door Velasquez er aan toegekend, evenmin. Tot zijn dood toe beschouwde Columbus dit eiland als een vooruitspringend gedeelte van het vasteland, en eerst in 1508 bleek het door de nasporing van Ocampo, dat het van alle zijden door het zoute water was omringd. In 1511 droeg Diégo Columbus aan Diégo Velasquez, gouverneur van het zuidwestelijk gedeelte van Hispaniola en een der oudste medgezellen zijns vaders, den last op, om zich van Cuba meester te maken, — ’t geen zonder veel moeite geschiedde. Velasquez stichtte er de stad Baracoa en binnen weinige jaren nog 5 of 6 steden. Hij bevorderde er den invoer van Negers, knoopte verbindtenissen aan met Mexico, werd er kapitein-generaal en liet het bij zijn dood (1524) in een bloeijenden toestand achter. Hij en zijne eerste opvolgers bevorderden dien door eene welwillende bejegening der Indianen. In 1539 liet echter de stadhouder Hernando Soto dat beginsel varen, en in 1560 waren er alle Indianen uitgeroeid.

Dit zou een onherstelbaren slag aan de kolonie hebben toegebragt, indien de hoogst gelukkige ligging van Havana haar niet had gered. Intusschen had het eiland veel te lijden van zeeroovers, die onder de namen van Corsaren, Flibustiers enz. die streken onveilig maakten. In 1538 werd Havana verwoest, en in 1688 Principe geplunderd. Eerst in het laatst der 17de eeuw werd er de tabaksbouw ingevoerd, en deze wierp weldra zóó groote winsten af, dat de regering zich in 1717 het monopolie daarvan toeëigende. Die maatregel wekte oproer onder de bevolking en bevorderde den sluikhandel met Jamaica, welke echter verminderde, toen het tabaksmonopolie in het bezit kwam van eenige kooplieden uit Cadix. In 1762 werd Havana, na zich gedurende eene maand te hebben verdedigd, door de Engelschen ingenomen, maar in 1763 tegen het bezit van Florida aan Spanje teruggegeven.

Het vrije verkeer, door de Engelschen toegestaan, kon echter niet afgeschaft worden en werd de grondslag van den ongemeenen bloei van Havana. Deze stad, na 1773 het middelpunt van den slavenhandel van geheel Spaansch Amerika, werd in 1777 tot een zelfstandig kapitein-generaalschap verheven. Na den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog werd te Havana en Santiago de handel van alle kluisters bevrijd, en in 1790 zelfs de slavenhandel. Daardoor verkeerde het eiland in een gunstigen staat, toen de groote Fransche Omwenteling uitbarstte, en ook deze bevorderde er de welvaart. Vele Fransche Koningsgezinden trokken van San-Domingo derwaarts en bragten er den koffijbouw. Later had men er gedurig met den opstand der Negers te worstelen, zooals in 1812, toen de Zwarten door den vrijen Neger Aponte werden aangevoerd, — voorts in 1844 en vooral in 1848, en de beteugeling dier dreigende bewegingen kostte stroomen bloeds.

Nadat de Spaansche koloniën op het vaste land het Spaansche juk hadden afgeworpen, werd het voor Spanje van te grooter belang, om Cuba, als den sleutel der Golf van Mexico, te behouden, vooral daar zoowel Engeland als de Noord-Amerikaansche Unie hunne gretige blikken op dat belangrijk eiland gevestigd hielden, welks Creoolsche ingezetenen niet ongezind waren, om zich aan laatstgenoemde aan te sluiten. Daarom werd Cuba in 1816 met de opheffing van het tabakmonopolie en in 1818 met het genot van den vrijen handel begunstigd. Ook droeg men zorg, dat bekwame mannen als gouverneurs derwaarts werden gezonden. Niettemin werd Spanje gedurig met het verlies van Cuba bedreigd. In 1845 werd in het Congrès te Washington de aankoop van het eiland ter sprake gebragt, — in 1846 ontstond in de Vereenigde Staten een genootschap, dat een aankoopprijs van 200 millioen dollars beschikbaar wilde stellen, — en terwijl de dagbladpers voor de annexatie ijverde, vormden er zich benden van vrijwilligers, die haar, in zamenspanning met de Creolen op Cuba, gewapenderhand wilden volbrengen. Reeds hadden zich 1500 man onder aanvoering van den overste White vereenigd, toen die onwettige daad door de Noord-Amerikaansche regering werd belet. Niettemin ontstond te New-York de „Junta promovedera de los intereses politicos de Cuba”, welke de beweging deed aanhouden. Tot hare leiders behoorde Narciso Lopez, geboren in 1798 en afkomstig uit Venezuéla, waar hij in het Spaansche leger tegen Bolivar gestreden had, waarna hij als kolonel op Cuba en vervolgens in Spanje tegen de Carlisten in dienst was geweest.

Na dien tijd was hij tot lid der Cortes gekozen, en de invloed van Espartero had hem de betrekking bezorgd van stadhouder van Trinidad, welke hij echter weldra verloor. Nu zocht hij de bevolking van Cuba tegen Spanje op te ruijen, doch het verraad maakte zijne plannen openbaar, en hij nam de wijk naar Noord-Amerika. Hier bragt hij eene expeditie tegen Cuba in gereedheid en landde den 19den Mei 1850 met 600 man te Cardenas, doch hij moest aanstonds terugkeeren. Door de regtbank in Noord-Amerika vrijgesproken, trok hij ruim een jaar later wederom derwaarts met 453 man, vergezeld door den Amerikaan Crittenden en den Hongaar Tragay als onderbevelhebbers. Hij landde den 12den Augustus te Playtas, niet ver van Bahia Honda, maar vond er bij de ingezetenen veel minder bijval, dan hij verwachtte. Daarenboven was de kapitein-generaal José de la Concha, die 25000 man onder zijne bevelen had, van den aanslag onderrigt. Terstond na de landing werden 52 man met Crittenden gevangen genomen en te Havana doodgeschoten. Lopez vlugtte na eenige rampspoedige gevechten in het gebergte, doolde er eenige dagen radeloos rond, doch werd den 30sten Augustus herkend en in hechtenis genomen en den 1sten September te Havana ter dood gebragt.

Daardoor echter verminderde geenzins de annexatie-lust der Noord-Amerikanen, terwijl Engeland, uit naijver, al het mogelijke deed, om Spanje in het bezit van Cuba te handhaven. Dat ook Spanje hiertoe medewerkte, behoeft geen betoog. De kapitein-generaal Canedo, de opvolger van La Concha, werd in 1853 door den generaal de la Pezuéla vervangen. Deze bragt den 1sten Januarij 1854 een besluit ter algemeene kennis, waarbij de Negers, die onder den naam van „emancipados” bekend waren, hunne volkomene vrijheid en de beschikking over de voortbrengselen van hunnen arbeid verkregen. Deze maatregel wekte verbittering en bezorgdheid in de Noord-Amerikaansche slavenstaten, en het Wetgevend Ligchaam van Louisiana stelde vast, dat Cuba bij de Vereenigde Staten diende te worden ingelijfd. Er kwam nog bij, dat de Noord-Amerikaansche stoomboot „Black-warrior" te Havana wegens overtreding der belastingwet in beslag genomen was. Nu ontstond er eene geweldige spanning, die den vrede ernstig bedreigde.

De democratische president Pierce verklaarde den 15den Mei 1854 in zijne boodschap aan het Congrès, dat de eer der Amerikaansche vlag door Spanje geschonden was, en op nieuw vereenigden zich vrijwilligers niet het doel om zich van Cuba, meester te maken, terwijl Soulé, de Amerikaansche gezant te Madrid, geene moeite spaarde, om Spanje tot den afstand van het eiland te bewegen. Espartéro liet zich echter geenszins vervaard maken: hij zond 30000 man onder bevel van den uitstekenden La Concha als kapitein-generaal derwaarts. Een aanslag op het leven van dezen was oorzaak, dat hij geheel Cuba in staat van beleg verklaarde, die echter weldra kon worden opgeheven: inmiddels werd Soulé teruggeroepen, en daarna de zaak van den „Black-warrior” in der minne geschikt. In het begin van 1855 ontdekte men wederom eene zamenzwering tegen het leven van La Concha, en niet zonder reden was men in Spanje ongerust, toen Buchanan tot president der Vereenigde Staten gekozen werd, doordien laatstgenoemde reeds lang bekend stond als een voorstander der annexatie. Deze laatste werd evenwel door den Noord-Amerikaanschen burgeroorlog op den achtergrond geschoven. La Concha, in 1857 door generaal Lersundi vervangen, keerde reeds in het daaropvolgende jaar als kapitein-generaal naar Cuba terug; hij droeg in 1860 zijne betrekking over aan Serrano y Dominiquez, die zich in 1863 zag opgevolgd door den generaal Domingo Dulce y Garay, markies van Castelflorite.

Inmiddels liet de toestand van Cuba veel te wenschen over. Tallooze beperkingen belemmerden er de ontwikkeling van handel en zeevaart; vooral het verkeer met de Vereenigde Staten werd door hooge in- en uitvoerregten gedrukt. De belastingen hadden er in den vorm van tienden enz. een verderfelijken invloed, en de landverhuizing uit Europa, zoo dringend noodig tot vermeerdering der werkkracht, werd zooveel mogelijk door de regéring tegengegaan. Ook de staatkundige gesteldheid van het eiland bleef treurig. Wél was in 1836 in het moederland besloten, dat Cuba door afzonderlijke wetten zou worden bestuurd, doch daar men vruchteloos naar die wetten uitzag, verviel men er tot een staat, van wetteloosheid. De regéring van Isabella II wilde in 1866 daaraan een einde maken, maar alle daartoe strekkende pogingen werden verijdeld door de partij, die geen hooger doel kende dan de batige saldo’s voor de Spaansche schatkist te behouden. De inwoners van Cuba vervoegden zich inmiddels bij dc regéring om de noodzakelijkste hervormingen te verkrijgen in de gedaante eener vrijzinnige constitutie, die hun de vrijheid van drukpers, het regt van petitie, het regt om staatsambten te bekleeden, vrijheid van handel en nijverheid, het, regt van vereeniging en vergadering, het regt om vertegenwoordigers naar de Cortez af te vaardigen enz. waarborgde. Hoewel twee bevoegde mannen, Serrano en Dulce, die er het stadhouderschap hadden bekleed, in de Cortes verklaarden, dat de wenschen der ingezetenen van Cuba verhoord dienden te worden, wilde de regéring tot geene hervormingen overgaan.

Berispelijk was vooral de houding der regéring met betrekking tot de slavenquaestie. Van het eiland zelf waren meermalen smeekschriften ingekomen tot afschaffing der slavernij, — Spanje werd door het Congrès te Weenen genoodzaakt den slavenhandel te verbieden, — zelfs verbond het zich in 1817 om aan den heimelijken invoer van slaven een einde te maken, en ontving daarvoor van Engeland eene som van 400000 pond sterling, en toch werd de slavensmokkelarij oogluikend toegelaten en in 1865 eene vereeniging van tegenstanders der slavernij op Cuba ontbonden. Hiermede is de rij der ongeregtigheden van het Spaansch bewind nog geenszins gesloten. Volgens eene overeenkomst met Engeland zouden de emancipados of de slaven, wier binnensmokkeling verhinderd was, onder bescherming van verantwoordelijke mannen 5 jaar in dienst wezen om eenig handwerk te leeren en godsdienstonderwijs te ontvangen, om daarna dezelfde regten te genieten als de Blanken. De stadhouder La Concha, door de grondbezitters omgekocht, voegde nog 3 jaar bij die 5, ja, die ongelukkigen werden zelfs als gewone slaven te koop geboden en hunne kinderen met die der overige slaven vermengd.

Op dergelijke wijze werden ook de Chinésche immigranten behandeld, die zich ten getale van 34000 derwaarts begaven. Volgens de bestaande bepalingen moest de Chinees een meester hebben, of anders terugkeeren. Hiertoe bezat hij vooreerst geene middelen, en de regering zocht hem het verkrijgen daarvan moeijelijk te maken door het voorschrift, dat elke meester bij het in dienst nemen van een Chinees ongeveer 80 gulden Nederlandsch aan de schatkist moest betalen, — ’t geen de werkgevers aftrokken van zijn loon. Zelfs Serrano, de insteller van die regeling, moest erkennen, dat op deze wijze de immigratie niet verschilde van eene levens lange slavernij.

Toen de inwoners van Cuba, even als die van Porto-Rico, bij voortduring zich aanmeldden bij de regéring te Madrid, om opheffing der slavernij te bekomen en hun verzoek met gewigtige drangredenen ondersteunden, moest die zaak in 1866 wel in de Junta aan de orde gesteld worden. De regéring verklaarde zich ten slotte in beginsel voor die opheffing, doch zij nam generlei maatregelen om haar tot stand te brengen. Daarentegen werden de belastingen met 10% verhoogd, en de verbittering was er zoo groot, dat er ongetwijfeld een opstand zou zijn uitgebarsten, zoo de omwenteling in Spanje in 1868 de bewoners van Cuba niet met nieuwe hoop had vervuld. Deze echter was ijdel: men handhaafde den stadhouder Lersundi, een hardnekkigen tegenstander der hervorming, nog maanden lang in zijne betrekking, en de minister van Koloniën Ayala, een ijveraar voor de reactie, zorgde slechts, dat de voordeeligste posten op Cuba aan zijne bloedverwanten en vrienden werden toegewezen, terwijl hij alle vurig begeerde wijzigingen vertraagde. Toen eindelijk generaal Dulce den gehaten Lersundi verving en aan al die verkeerdheden een einde wilde maken, was het te laat.

Een aantal inwoners was reeds in vollen opstand en maakte zich meester van onderscheidene gewesten. Die beweging nam toe na het uitvaardigen van een reactionair besluit over de verkiezingen in den aanvang van 1869 en nadat generaal Dulce, in plaats van amnestie, vrijheid van drukpers enz., afkondigde, dat Cuba in staat van beleg werd verklaard. Nu nam de aanvoerder van den opstand Carlos Manuèl Cespedes krachtige maatregelen: hij zocht zich zooveel mogelijk te versterken en deed pogingen, om zich de sympathie van andere Staten te verschaffen. Hij verkondigde den 21sten Februarij 1869 de afschaffing der slavernij en vestigde in de stad Guaimaro het bewind van eene democratische republiek, die weldra door onderscheidene Zuid-Amerikaansche Republieken werd erkend. De oorlogszaken stonden voorts onder het bestuur van Quesada, die zich in korten tijd meester maakte van een aantal belangrijke plaatsen en met 26000 man het groote Spaansche leger van 110000 man benevens de Spaansche vloot in bedwang wist te houden.

De staatkundige onbekwaamheid van het Spaansch bewind openbaarde zich intusschen meer dan ooit. De versterkingen, door generaal Dulce in Februarij gevraagd, verschenen eerst laat in het voorjaar en hadden toen geweldig veel te lijden van de gele koorts, en dit wekte weder de ontevredenheid van velen, die in de onderwerping der opstandelingen eene gelegenheid zagen tot vermeerdering van hunnen rijkdom. De soldaten zelve maakten zich aan velerlei gruwelen schuldig en gingen in hun overmoed zelfs zoover, dat zij den stadhouder Dulce in hechtenis namen en naar Spanje terugzonden. Hij werd vervangen door Caballero de Rodas, die er genoeg teleurstellingen ondervond, om na verloop van een jaar zijn ontslag te vragen, waarna hij den graaf de Balmaseda tot opvolger kreeg, welke in 1872 afgewisseld werd door José de la Concha, die er reeds in de dagen der Bourbons die betrekking bekleed en geene aangename herinneringen nagelaten had, terwijl er weldra Ceballos als gouverneur in commissie verscheen.

Ook zijn de belangen van Cuba in het moederland zeer slecht ter harte genomen. Wèl is in art. 108 der nieuwe Spaansche grondwet bepaald, dat de constituérende Cortes het regéringsbeleid der overzeesche gewesten zouden hervormen, zoodra de afgevaardigden uit Cuba of Porto-Rico zitting hadden genomen, doch het bleef enkel bij voornemens en wetsontwerpen, terwijl aan Ayala wederom de portefeuille van koloniën werd toevertrouwd. Deze heeft wel is waar in de Cortes verklaard, dat men een einde diende te maken aan de slavenquaestie, dat bevriende mogendheden zich niet langer met woorden lieten paaijen, en dat het geen zaak was, om aan opgeruide slaven het voorkomen te geven van strijders voor de onafhankelijkheid, — ja, men heeft zelfs eene wet vastgesteld tot eene geleidelijke vrijmaking der slaven, doch het is tevens gebleken, dat de stadhouder op Cuba zich daarom weinig bekreunt.

Vroeger hebben de Vereenigde Staten zich gezind betoond, om Cuba aan hun gebied toe te voegen. Thans echter is men er tot de gezonde overtuiging gekomen, dat men er in die Protestantsche landen van een millioen R. Katholieken en een half millioen Negers meer last zou hebben dan lust, en dat men op Cuba redelijkerwijze niet anders verlangen kan, dan de afschaffing der slavernij en der hooge invoerregten. Het ware dan ook welligt het best, dat het aan het bestuur te Washington gelukken mogt, de regéring te Madrid te bewegen tot het aannemen eener koopsom, waardoor Cuba zijne onafhankelijkheid verwerft, zoodat het zich onbelemmerd ontwikkelen en aan het verbond der Zuid-Amerikaansche Staten aansluiten kan. Welligt wordt zulks, nu Amadéus afstand heeft gedaan van den troon, door het republikeinsche Spanje toegestaan.

< >