De critiek, een woord van Griekschen oorsprong, is in de eerste plaats het beoordeelend onderzoek van eenige zaak, voorts de kunst om zulk een oordeel te vellen, alsmede de wetenschap, die daarvoor regels aan de hand geeft. De critiek kan zich uitstrekken tot de daden der menschen, tot de gewrochten van kunst en wetenschap, en tot gezindheden en bedoelingen, voor zoover deze geopenbaard worden.
Het standpunt, vanwaar men critiek oefent, kan zeer verschillend zijn. Men kan vragen of iets in wijsgeerigen of historischen zin waarheid behelst, — men kan den maatstaf van het schoone of ook dien van het zedelijk-goede gebruiken, — men kan op een enkel punt van eenig onderwerp het oog vestigen enz. De historische critiek onderzoekt of iets geschied is, en of het zóó geschied is als verhaald wordt, — de wijsgeerige critiek of iets waarheid kan heeten volgens de wetten der rede, en zij bepaalt, hoe iets van het aesthetisch of van het zedelijk standpunt moet beoordeeld worden. De wetenschappelijke, zedelijke en kunstcritiek zijn derhalve in de wijsgeerige besloten.
Bij het beoordeelen van wetenschappelijke werken dient men te vragen naar de juistheid der ingestelde onderzoekingen en naar de waarheid der verkregene uitkomsten. De kunstcritiek beslist, of eenig kunstgewrocht beantwoordt aan het aesthetisch ideaal, of het in een onberispelijken vorm eene schoone gedachte bevat. De zedelijke critiek meet met den maatstaf der zedelijke beginselen 's menschen gevoelens en daden en bepaalt, of deze goed of slecht zijn.
Bij uitnemendheid geeft men den naam van critiek aan de philologische, die zich bezig houdt met eene beoordeeling van de geschriften der Ouden, de echtheid dier geschriften en den bloeitijd der schrijvers opspoort, en vooral de juistheid van den tekst onderzoekt, de bedorvene, vervalschte of ingelaschte plaatsen aanwijst, en ten slotte zulke werken zooveel mogelijk in hun oorspronkelijken toestand herstelt. Iets dergelijks met betrekking tot de kunstgewrochten der Oudheid noemt men de archaeologische critiek. Voorts heeft men de conjecturale critiek, die zich beijvert, om door schrandere gissingen bedorvene plaatsen te herstellen.
Reeds bij de oude Grieken was de historisch-philologische critiek bekend, vooral met betrekking tot de dichtwerken van Homerus, en in het oefenen van critiek onderscheidden zich in die dagen Zenodotus, Aristóphanes van Byzantium en diens leerling Aristarchus. Van de Grieken werd die kunst overgenomen door de Romeinen; doch voornamelijk de geleerden van nieuweren tijd, zooals Bentley, Wolf, Hermann, Cobet enz., hebben op dat gebied veel voortreffelijks geleverd. Anderen hebben de critiek toegepast op de boeken des Bijbels, en daarop hebben inzonderheid de godgeleerden der Tübinger school zich toegelegd, terwijl mannen als de gebroeders Grimm, Graff, Benecke, Haupt, Wackernagel, Jonckbloet, Verwijs, Leendertz enz. haar hebben aangewend bij de uitgave van middeleeuwsche of nieuwere geschriften. Onder de beoefenaars der aesthetische critiek bekleedt Lessing eene eerste plaats, terwijl ook de gebroeders Schlegel op dat gebied veel goeds hebben geleverd.