Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-07-2018

Costa

betekenis & definitie

Costa. Onder dezen naam vermelden wij:

Lorenzo Costa, een Italiaansch schilder, geboren te Ferrara omstreeks het jaar 1450. Hij vormde zich hier en te Florence onder de leiding van Lippi en Gozzoli tot een uitstekend kunstenaar en woonde vervolgens te Ravenna, Bologna en Ferrara, waar hij met olieverf en alfresco schilderde. Zijne beste stukken zijn „De aanbidding der 3 Koningen” in de Brera te Milaan, — „De zegepraal des levens en des doods” in eene kapèl te Bologna, — „Jezus in den tempel” en eene „Graflegging” beide in het Muséum te Berlijn.

Paólo Costa, een verdienstelijk Italiaansch schrijver. Hij werd geboren te Ravenna den 13den Junij 1771, studeerde aldaar en te Padua, bekleedde het hoogleraarsambt achtereenvolgens te Treviso, Bologna en Corfu, en overleed den 21sten December 1836. Hij was een ijverig tegenstander der romantische school en bevorderde met kracht de studie der classieken. Hij nam deel aan de herziening van het woordenboek della Crusca (1810—1820), gaf eene vertaling uit der liederen van Andácreon, enz. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1825 in 2 dln in het licht verschenen, — vervolgens nogmaals in 1829—1830.

Michele Costa, een Italiaansch toondichter. Hij werd geboren te Napels in 1810, ontving zijne opleiding aan het Conservatoire aldaar, begaf zich in 1828 naar Engeland, werd er in 1830 directeur van het orchest der Italiaansche opera, later van dat van Covent-Garden, en bestuurde er de groote muziekfeesten. In 1869 werd hij tot ridder benoemd. Tot zijne belangrijkste compositiën behooren de opera „Don Carlos” en het oratorium „Ely”.

Uriël da Costa, zie Acosta.

Antonio Bernardo da Costa Cabral, zie Cabral.

Isaäc da Costa, een uitstekend Nederlandsch dichter. Hij werd geboren te Amsterdam den 14den Januarij 1794 en was de telg van een aanzienlijk Israëlietisch geslacht van Portugèschen oorsprong. Wegens zijne voorspoedige ontwikkeling werd hij reeds op 8-jarigen leeftijd opgenomen op de Latijnsche school, en hij verliet haar 5 jaar later met het uitspreken van een door hem vervaardigd Latijnsch dichtstuk „Over de twaalf werken van Hercules”. Zijn eerste gedicht in het Nederlandsch, getiteld „De lof der dichtkunst”, droeg de goedkeuring weg van Bilderdijk. Zoo kwam hij met dezen en vervolgens met den smaakvollen hoogleeraar van Lennep in aanraking, terwijl hij de studie der oude, vooral der Grieksche dichters met ijver voortzette. Hij werd voorts aan de leiding van Bilderdijk toevertrouwd, en bezocht in 1816 de Leidsche hoogeschool, om er in de regten te studéren. Hier vestigde ook Bilderdijk in 1817 zijne woonplaats, en een aantal rijkbegaafde jongelingen, waarbij zich da Costa met zijn voormaligen speelmakker Capadose bevonden, schaarde zich rondom dien voortreffelijken geleerde. Nadat da Costa den doctoraten graad verworven had, eerst in de regten en toen in de letteren en bespiegelende wijsbegeerte, trad hij in het huwelijk met Hanna Belmonie, terwijl omstreeks dien tijd 2 deelen „Poëzy” van hem in het licht verschenen, die hem dadelijk eene eereplaats bezorgden in de rij der Nederlandsche dichters.

Voorts had hij, doortrokken van de beginselen van Bilderdijk, reeds lang het Christendom omhelsd, zoodat in 1822 met zijne eehtgenoote en dr. Capadose te Leiden den doop ontving, en het hoofddoel van al zijn werken en streven was nu de bestrijding van het ongeloof en van de revolutie, benevens de handhaving van het orthodox-gereformeerde leerstelsel. Dat blijkt vooral ook in zijne gezangen, welke tintelen van een Oostersch-profétischen gloed. Hij vestigde zich voorts te Amsterdam en hield er godsdienstig-stelselmatige voorlezingen, alsmede andere over geschied-en taalkunde, en in 1823 verschenen zijne geruchtmakende „Bezwaren tegen den geest der eeuw”. Door gelijkheid van gezindheden was hij op het innigst verbonden met den genialen dichter en improvisator Willem de Clercq, en gedurig verbaasde hij zijne landgenooten door zijne stoute en krachtige liederen, die later in zijne „Zangen uit verscheiden leeftijd (1827)” werden opgenomen. Vroegere vrienden, zooals D. J. van Lennep, Jeronimo de Vries en anderen, schoon hulde brengend aan zijne groote gaven, trokken zich echter allengs terug van den omgang met een man, die zich op het punt van geloofs-orthodoxismus door eene fanatieke onbuigzaamheid onderscheidde. Da Costa daarentegen verzamelde een nieuwen kring van vrome vrienden en vriendinnen, gedeeltelijk uit den min-beschaafden stand, maar ijveraars voor de oude beginselen in Kerk en Staat, om zich heen, zocht zijne bijbelkennis te vermeerderen, en hield uitlegkundige en stichtelijke voorlezingen over de „Handelingen der Apostelen”, welke in 1827 en 1828 in het licht verschenen. In 1830 tot 1840 leverde hij over Vaderlandsche geschiedenis en taal — onder anderen over „De ondergang der eerste Wereld” van Bilderdijk — voordragten, welke door hoogleeraren en aanzienlijke inwoners der stad werden bijgewoond.

Een nieuw tijdperk van dichterlijke werkzaamheid nam een aanvang, toen hij in 1839 tot lid was benoemd van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; hier droeg hij onderscheidene prachtige zangen voor, die met de „Vijf-en-twintig jaren” beginnen en met den „Slag bij Nieuwpoort” eindigen. Gedurig deed hij merkwaardige vlugschriften in het licht verschijnen; zooals „Nederlanders! blijft vereenigd met het oog op God!” (1844)”, — „Het oogenblik (1848)”, en bij het afsterven van koning Willem II openbaarde hij zijne smart in een tredenden lijkzang. In het laatste tijdperk van zijn leven was hij bestuurder en voorganger van het seminarium der vrije Schotsche Kerk (1852— 1860), en ging hij voort met het houden van voorlezingen, eerst in zijne woning en later in openbare localen — aanvankelijk alleen te Amsterdam, later ook in andere plaatsen. Zelden hield hij zich daarbij stipt aan zijn onderwerp, daar invallende gedachten den genialen improvisator gedurig tot uitweidingen vervoerden, waarin het verhevene met het humoristische wel eens op eene zonderlinge, maar altijd op eene wegslepende wijze was vermengd. Zijn laatste letterkundige arbeid „Over den mensch en dichter W. Bilderdijk” en zijne redevoering „Bilderdijk herdacht”, op het eeuwfeest van diens geboorte gehouden, getuigen er van, dat zijn proza even zoo krachtig en schoon was als zijne poëzie. Deze rijk-begaafde man overleed te Amsterdam op den 28sten April 1868. Hij was lid van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche letterkunde, enz.

Da Costa onderscheidde zich door een karakter, dat men Oostersch zou kunnen noemen. Hij was zeer gevoelig voor vriendschap, en behalve de Clercq behoorden vooral Groen van Prinsterer, Willem Messchert, Koenen, Beets, Haseebroek en Schwartz tot hen, aan wie hij zich innig verbonden gevoelde. Zijne gastvrijheid was gul en opregt, zijn omgang levendig, belangrijk en boeijend, terwijl de gloed, die hem bezielde, zijn oog deed vonkelen. Dat hij op den geest, die ook thans nog op godsdienstig gebied in de stad zijner voormalige inwoning en elders heerscht, een belangrijken invloed heeft gehad en nog altijd heeft, is boven allen twijfel verheven.

Van zijn arbeid als godgeleerde, dichter en letterkundige vermelden wij, behalve het reeds genoemde, nog het volgende: van de gehoudene voorlezingen „Over het Taalstelsel van Bilderdijk (1823)”, „Over de Remonstrantsche en contra-Remonstrantsche twisten en de Synode van Dordrecht (1824)”, — „Over Taal en Poëzy (1836)”, — „Lezingen tegen Dr. Strauss en diens Leben Jesu (1839—1840)”, — „Over den Apostel Paulus en zijne schriften (1844— 1845)”, — „Christologische lezingen over den persoon van onzen Heer J. C., naar aanleiding der Evangelieverhalen (1845—1846)”, — „Over den Apostel Johannes en zijne schriften (1847—1848)”, — en „Over de Brieven van Paulus, met eene inleiding, over den Bijbel in onzen leeftijd (1858—1859)”; — van zijne dichtwerken: „De verlossing van Nederland (1814)”, — „De Perzen van Eschylus (1816)”, — „Prometheus van Eschylus (1818)”, — „Alfonsus I, treurspel (1821)”, — „Aan de rivieren van Babel (1841)”, — „Wachter wat is er van den Nacht? (1848)”, — „De Chaos en het licht (1850)”, — „Hagar en Elisabeth (1852)”, — „Dramatische poëzy (1853)”, — „Politieke poëzy (1854)”, — en „Hesperiden (1855)”; — en van zijne verdere proza-werken „Het karakter van Prins Maurits en de regtspleging van Oldenbarnevelt (1824—1825, 2 stukken)”, — „De Sadduceën (1824)”, — „Inleiding tot de Voorlezingen over de Geschiedenis des Vaderlands (1833)”, — „Voorlezingen over het oude Testament (1844—1848)”, — „Paulus, eene schriftbeschouwing (1846, 2 dln)”, — „Israël en de volken (1848—1849)”, — „Herinneringen uit het leven en den omgang van W. de Clercq (1850)”, — „Een-en-twintig dagen te Londen”(1852),”—„Herinneringen aan D. J. van Lennep (1853)”, — „Beschouwingen van de Handelingen der Apostelen (1856— 1858, 3 stukken)”, — „Beschouwingen van het Evangelie van Lucas (1856, 2 dln)”, — en „Wat er door de Theologische faculteit te Leiden alzoo geleerd wordt (1857)”.