Clausen (Henrik Nicolaï), een uitstekend Deensch godgeleerde, werd geboren den 22sten April 1793 te Maribo op het eiland Laaland. Nadat hij aan de académie den graad van doctor in de wijsbegeerte verkregen had, volbragt hij in de jaren 1818—1820 eene reis door Duitschland, Italië en Frankrijk. Schleiermacher, die hem te Berlijn door zijne voorlezingen een winter boeide, verkreeg een duurzamen invloed op zijne theologische rigting. Na zijn terugkeer in het vaderland werd hij in 1821 eerst benoemd tot lector en daarna tot professor in de theologie aan de universiteit te Kopenhagen.
Steeds bemoeide hij zich met de belangrijkste maatschappelijke vraagstukken; hij werd geraadpleegd over de aangelegenheden van Kerk en school, en was lid van de Vereeniging voor het regte gebruik der drukpers, van het Skandinavisch Genootschap, van de Sleeswijksche Vereeniging enz. Reeds vóór 1834 koos hij bepaald de zijde der constitutionéle partij en hij vertegenwoordigde die als voorzitter der Provinciale standen te Roeskilde (1842—1846) onder de reactionaire regering van Christiaan VIII. Hjj was er de leider der oppositie, en na den dood van genoemden vorst gaf hij met zijn vriend Schouw een vlugschrift uit (1848), waarin hij de gebreken van het bestuur met gestrengheid gispte. Van dien tijd af hield Clausen staatkundige bijeenkomsten in zijn huis, waaruit later de „Casino-vergaderingen” ontstonden. Van 1848— 1849 was hij lid van het Wetgevend Ligchaam, dat den Koning het ontwerp eener vrijzinnige grondwet voorlegde, en in 1848—1851 minister van Eeredienst zonder portefeuille. Na dien tijd bleef hij lid van den Rijksdag en van den Rijksraad zonder deswege de werkzaamheden van zijne betrekking te verzuimen.
Bij de regeling der erfopvolging na aflijvigheid des Konings behoorde hij tot de oppositie tegen het ministérie Bluhm-Oersted, maar bleef bij de minderheid. Zijn staatkundige weg is afgebakend door zijne constitutioneel-monarchale beginselen, die zich zoowel aankanten tegen de reactie der absolutisten als tegen de overdrijving der democraten. Gedurende den Sleeswijkschen oorlog betoonde hij zich een ijverig voorstander der Deensche zaak. Tot zijne belangrijkste geschriften behoren, behalve uitlegkundige boeken over de eerste 3 Evangeliën, het Evangelie van Johannes en den Brief aan de Romeinen, „Katholicismens og Protestantismens Kirkeforfatning, Läre og Ritus (1825)”, — „Foredrag over Reformationen (1836)”, •— „Det Nye Testaments Hermeneutik (1840)”, — „Det Evangeliske Kirkelivs Nutid og Fremtid (1819)”, enz. Ook is hij sedert 1831 uitgever van een tijdschrift voor buitenlandsche theologische letterkunde.