Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Chronologie

betekenis & definitie

Chronologie, een Grieksch woord dat tijdrekenkunde beteekent, is de leer van de tijdverdeeling en van de verhouding dier deelen onderling met betrekking tot den duur en de opvolging, gelijk zij door de beweging der hemelligchamen of door de willekeurige bepaling der volkeren zijn vastgesteld. Daar tijd en ruimte — volgens Kant vormen van ons denkvermogen — de voorwaarden zijn van alle zinnelijke waarnemingen, zoo was eene verdeeling van den tijd van ouds eene behoefte, terwijl de regelmatige wisseling der jaargetijden, zamenvallende met niet minder regelmatige veranderingen in de natuur, den mensch al spoedig een middel tot verdeeling van den tijd aan de hand gaf.

Intusschen bleef er voor de willekeur nog speelruimte genoeg over, zoodat men spreken kan van een sterre- of wiskundige chronologie, of wel van eene historische of technische. De eerste doet ons kennen, hoe de leer van de beweging der hemelligchamen op de tijdsverdeeling werd toegepast, — de tweede, hoe bij verschillende volkeren de toestand der tijdsverdeeling geweest is en nog is.

De schaduw, door de zon veroorzaakt, is voorzeker het eerst als tijdmeter gebruikt. Aanvankelijk was welligt die van een boom voldoende, doch de tijd werd reeds naauwkeuriger bepaald, toen men een staf regtstandig in den grond plantte en wel in het middelpunt van een aantal cirkels van verschillende grootte, zoodat men uit den omtrek van dien cirkel, waartoe het uiteinde der door den staf geworpene schaduw genaderd was, den tijd van den dag kon vaststellen. Zoo ontstonden de zonnewijzers, die eerst in de 11de eeuw onzer jaartelling door eigenlijke uurwerken werden vervangen. Voorts lette men niet alleen op de wisseling van dag en nacht, maar ook op den stand der zon en op de schijn-gestalten der maan.

Men beschouwde den langsten dag als het middelpunt van het jaar, de volle maan als het middelpunt der maand. Eerlang werden vier schijngestalten der maan of weken vastgesteld, alsmede vier tijdperken des jaars of saizoenen, die men onwillekeurig vergeleek met de vier tijdperken van het menschelijk leven. Niets was nu eenvoudiger, dan zich bij de tijdrekening aan de opvolging der jaren te houden; toch is dit in den beginne weinig geschied, daar de oudste geschiedschrijvers geheel andere grondslagen — zooals de regéring van bepaalde vorsten enz. — voor hunne tijdrekening aannamen. Hierdoor is eene groote mate van onzekerheid ontstaan.

Groot is daarenboven vaak de chronologische verwikkeling, wanneer wij letten op de Grieksche en Romeinsche tijdrekening — de olympiade en de stichting van Rome, — op de aera van Nabonassar, op de Christelijke jaartelling, op de Mohammedaansche enz. Voorts hebben de oude schrijvers zelfs den aanvang der Christelijke jaartelling op verschillende tijdstippen gesteld.

Bij de Egyptenaren begon de dag met den middernacht; zij verdeelden hem naar de 12 teekenen van den dierenriem in 12 uren en gaven een dergelijk aantal aan den nacht. Door de afwisselende heerschappij der 7 planeten verkreeg de week even zoo vele dagen, terwijl de maand uit 30 dagen bestond en het jaar alzoo 360 dagen telde. Niet alleen over de maanden en dagen, maar ook over de uren waren bepaalde goden gesteld, namelijk die, wier namen aan de planeten waren toegekend, te weten Saturnus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius en de Maan. Daar het aantal dagen te klein was voor het jaar, voegden zij aan de laatste maand 5 dagen toe, waarop de geboortefeesten van hunne goden werden gevierd. Om het overblijvend verschil van ¼ dag te vereffenen, had men daarenboven eene Hondster-periode van 1461 jaar, naar wier verloop Sirius of Thoth op den eersten dag des jaars weder vóór den opgang der zon aan den ochtendhemel werd gezien. Met de tusschenvoeging dier dagen wachtte men, totdat de som der dagen eene week bedroeg, — alzoo 30 jaar, en dit tijdperk werd eene generatie genoemd. Daar men echter na verloop van 14 generatiën eene week te veel aan al die jaren had toegevoegd, liet men alsdan de invoegingsweek weg, en zulk een tijdperk van 14 maal 30 jaren droeg den naam van Phoenix-periode, nadat men te voren reeds aan 2 generatiën ieder een dag minder had toegevoegd. Van deze kunstige berekening is welligt ook de verdeeling der uren in minuten, seconden en tertiën afkomstig.

Uit Egypte verspreidde zich deze methode van tijdverdeeling over de geheele beschaafde wereld van dien tijd en kwam in de eerste plaats bij de Babyloniërs en Chaldaeërs in gebruik. Wij weten, dat zij zonnewijzers en water-uurwerken bezaten. De Israëlieten begonnen hunnen dag met den avond en verdeelden dien in morgen, middag, avond en middernacht. De verdeeling in uren leerden zij te Babylon kennen; niettemin hielden zij zich aan de oude verdeeling van den nacht in 4 nachtwaken. Hun jaar was een maanjaar en bestond uit 12 maanden, die in het algemeen 30 dagen bezaten, waaraan eene schrikkelmaand werd toegevoegd.

Deze onzekere tijdrekening bleef in gebruik tot aan de verwoesting van Jerusalem. In de 3de eeuw na Chr. hebben zij eene verdeeling van ieder uur in 1080 deelen ingevoerd; steeds beginnen zij den dag na den ondergang der zon in de week na het eindigen van den sabbath. Hun jaar wordt nog van tijd tot tijd door eene schrikkelmaand aan het einde des jaars vereffend, en de aanvang des jaars valt bij hen tusschen den 5den September en den 5den October. In Syrië hield men zich aan het oude Romeinsche jaar en later aan de Juliaansche tijdrekening; het eerste is thans nog bij de Syrische Christenen in gebruik.

Bij de Grieken had men in de dagen van Eomerus eene splitsing van den dag en van den nacht elk in 3 deelen, en van het jaar in 2 saizoenen. De winter werd bij hen niet gerekend. Elke maand had 3 decaden of tientallen van dagen, en 12 maanden vormden een jaar, waarbij echter in 10 maanden de laatste dag met den eersten der volgende zamenviel, zoodat het jaar 350 dagen telde. Hesíodus bepaalt de jaargetijden naauwkeuriger naar den op- en ondergang der sterren, en Heródotus berekent het jaar op 360 dagen en voegt er om de twee jaar — later om de 4, 6 of 8 — eene schrikkelmaand bij; men zag weldra in, dat het verschil tusschen het maanjaar en het zonnejaar 111/2 dagen of in 8 jaren 3 maanden bedroeg, weshalve in het 3de, 5de en 8ste jaar van dat tijdperk eene schrikkelmaand werd ingevoegd. Toen het bleek, dat deze berekening niet volkomen juist was, stelde Demócritus een tjjdperk van 62 jaren met 28 schrikkelmaanden, waardoor hij maar één dag van de waarheid verschilde. Eindelijk werd de negentienjarige periode van Meton (zie onder deze naam) algemeen aangenomen en deze hield stand tot aan 430 vóór Chr.

Hij verbond daarmede een 19-jarigen kalender, waarin de Attische maanden, feesten, zonnestilstanden, nachteveningen, benevens de open ondergang van vele sterren enz. waren opgeteekend. Het burgerlijke jaar der Atheners begon in den zomer en telde 3655/19 dagen. Omstreeks eene eeuw later vond Calippus een verschil van 1/76ste dag tusschen het door Meton aangenomen jaar en het zonnejaar, en voerde dus eene 76-jarige periode in, welke met een dag moest verminderd worden. Twee eeuwen later werd die periode wederom verbeterd door Hipparchus, die bevond, dat het tropische jaar 1/300ste te lang was genomen, hoewel zijne periode niet in zwang kwam. — Het jaar der Spartanen begon waarschijnlijk, evenals dat der Macedoniërs, ten tijde der herfst-eveningen, en dat der Boeotiërs ten tijde van den winterzonnestilstand. Later evenwel, onder de heerschappij der Romeinen, werd er de Juliaansche tijdrekening ingevoerd.

Ook bij de Romeinen werd zoowel de dag als de nacht in 12 uren verdeeld. De eerste nam een aanvang met middernacht, zoodat de nachtelijke uren tot 2 burgerlijke dagen behoorden. Voorts was bij hen ook de verdeeling van den nacht in 4 nachtwaken (vigiliae) in gebruik. Om deze te bepalen, lette men op den stand der sterren en op het water-uurwerk (clepsydra), dat zij in 164 vóór Chr. door Scipio Nasica hadden leeren kennen, terwijl tevens, gelijk wij in het uit Griekenland afkomstige woord „hora (uur)” opmerken, de uurverdeeling uit Hellas werd overgenomen. Romulus had een zonnejaar van 10 maanden vastgesteld, van welke de 1ste, 3de, 5de en 8ste 31 en de overige 30 dagen telden, te zamen 304, weshalve hij zich spoedig genoodzaakt zag, er 2 schrikkelmaanden (Januarij en Februarij) bij te voegen. Numa, wiens bijgeloof afkeerig was van effene getallen, gaf aan Maart, Mei, Julij en October 31 dagen, aan de overige 29, doch aan Februarij 28, om het getal 355 te verkrijgen.

Daar nu dit maanjaar 151/5 uren te lang en tevens als zonnejaar 101/4 dagen te kort was, werd er om de 2 jaar na het feest der Terminalia (23 Februarij) eene schrikkelmaand van 22 of 23 dagen bijgevoegd, die echter om de 22 of 23 jaren werd weggelaten. Deze regeling hield stand tot aan Julius Caesar; doch in den laatsten tijd der Republiek waren de vereischte invoegingen zoo vaak verwaarloosd, dat in 46 vóór Ch. de Romeinsche tijdrekening 90 dagen of 4 schrikkelmaanden ten achteren was geraakt, ’t geen Caesar verhielp door als naar gewoonte tusschen 23 en 24 Februarij eene schrikkelmaand te plaatsen en de overige 3 maanden van 34 en 33 dagen tusschen November en December te schuiven, zoodat hij na den 29sten December eene nieuwe tijdrekening beginnen kon. Met hulp van den Egyptischen sterrekundige Sosígenes voerde hij een zonnejaar in van 365 dagen, terwijl de overblijvende 6 uren om de 4 jaar tusschen 23 en 24 Februarij een schrikkeldag vormden. Na den dood van Caesar verordende men wegens een misverstand om de 3 jaar een schrikkeldag, zoodat er wederom verwarring ontstond, die echter door Augustus werd uit den weg geruimd, toen hij gelastte, dat er in de eerstvolgende 12 jaren geen schrikkeldag zou ingevoegd worden. De maanden waren door de calendae, nonae en idus in 3 deelen verdeeld. Tusschen de laatste 2 telde men 8 dagen, en tusschen de eerste 2 had Numa 4 en bij maanden van 31 dagen 6 dagen geplaatst, doch Caesar schoof die 2 meerdere dagen tusschen idus en calendae.

Deze Juliaansche tijdrekening werd aangenomen door de Christenen, die er echter wegens hunne zon- en feestdagen de Israëlietische week aan toevoegden, waarna ook de dagen der maand met een doorloopend cijfer werden geteld. Nog lang echter werd de tijd bepaald naar de feesten der Heiligen, wier aantal zoodanig toenam, dat alle dagen van het jaar door hen meer dan bezet waren. Het geboortefeest van Christus plaatste men op den 25sten December, het besnijdenisfeest op den 1sten Januarij en de Driekoningsdag op den 6den daaraanvolgende, om aan de Romeinsche en Germaansche Heidenen en de vereerders van Mithras vergoeding te bezorgen voor de door hen omstreeks dien tijd gevierde feesten (Saturnalia, het Joelfeest enz.). De Juliaansche tijdrekening is ook thans nog in de Grieksche Kerk in gebruik.

Inmiddels had men in de Latijnsche Kerk de noodzakelijkheid eener verbetering gevoeld. Men had de lengte van het jaar omstreeks 11 minuten te groot genomen, ’t geen in onzen tijd reeds een verschil oplevert van nagenoeg 13 dagen. Eerst in de 16de eeuw ontwaarde men die fout, daar de voorjaarsnachtevening, die — volgens een besluit van het Concilie te Nicaea — ter bepaling van het Paaschfeest diende, niet op den 21sten Maart, maar reeds 10 dagen te voren verscheen. Dien ten gevolge belastte paus Gregorius XIII den sterrekundige Aloysius Lili met de verbetering van den kalender, en deze kwam in 1582 tot stand. Zij werd door de R. Katholieke Staten aanstonds aangenomen, zoodat men van den 4den October op den 15den oversprong, — en later ook door de meeste Protestantsche, die in 1700 aan de maand Februarij 18 dagen gaven. In Engeland is zij in 1752, in Zweden in 1753, en in Zwitserland eerst in de tegenwoordige eeuw ingevoerd. Volgens dezen Gregoriaanschen kalender heeft men wel om de 4 jaar een schrikkeljaar, doch dat valt weg in ieder eeuwjaar, behalve in die eeuwjaren, welke door 4 deelbaar zijn. Hierdoor heeft men zich naar de gemiddelde lengte van het tropische jaar (365 dagen, 5 uren 48 minuten en 45 seconden) zoodanig geschikt, dat de fout eerst na verloop van 3300 jaren één dag bedraagt.

De tijdrekening was voorheen ook verschillend met betrekking tot den aanvang des jaars. Het begon in Engeland en in sommige streken van Italië nog in de vorige eeuw met de voorjaarsnachtevening, elders met de herfstnachtevening en bij de Israëlieten — gelijk thans bij voortduring — met de aan deze nachtevening naastgelegene nieuwe maan. Het Kerkelijk jaar begint den 1sten December, en ook de metereologen maken op dat tijdstip liefst een aanvang met hunne overzigten. De dag begint met middernacht en telt 12 uur tot den middag, waarna men weder van 1 tot 12 uur telt, doch in Italië telt men door tot 24.

De Arabieren regelen hunne tijdverdeeling uitsluitend naar den omloop van de maan, en beginnen hunne maanden, zoodra zich de sikkel van dat hemellicht in de avondschemering begint te vertoonen. Twaalf zulke maanden vormen een jaar, dat alzoo niet met het zonnejaar overeenstemt, weshalve de aanvang des jaars bij hen in 33 jaar alle jaargetijden doorloopt. De burgerlijke dag begint bij hen met den ondergang der zon; ook gebruiken zij de weken als tijdperken van 7 dagen, — eene overoude instelling, die door Mohammed bevestigd is. Toch is bij de Turken ook het Juliaansche jaar in zwang, en bij de sterrekundigen het zonnejaar voor wetenschappelijke oogmerken.

De Perzen hebben hunne voormalige tijdrekening , die veel beter was, voor de Arabische laten varen. Zij hadden sedert het midden der 11de eeuw jaren van 355 en schrikkeljaren van 366 dagen, en men meldt, dat zij hunne invoeging zoo naauwkeurig berekend en zoo vernuftig geordend hadden, dat elke maand 30 dagen telde en de dag van nieuwjaar altijd op dien der voorjaarsevening viel. Zij was door Malek Sjach of Dsjelaleddin vastgesteld en naar dezen genoemd.

Voorts heeft men verschillende grondgetallen, waarmede de tijdrekening een aanvang neemt (zie Aera). De tijdrekenkundige moet derhalve, bij de tijdsbepaling van historische feiten, deze kennen, en vervolgens weten, van welke soort van tijdrekening de verschillende volkeren gebruik hebben gemaakt of nog gebruik maken. Daar de Christelijke aera, die tot grondgetal of aanvangscijfer het geboorte-jaar van Christus heeft (753 na de stichting van Rome en 622 vóór de vlugt van Mohammed) algemeen is aangenomen, moet men met zorgvuldigheid de tijdsopgaven uit andere aera's daartoe herleiden.

Uit het bovengemelde blijkt, dat de chronologie eene nog al ingewikkelde zaak mag heeten, en daar zij voor de historie, voor de regtsbedeeling en voor het maatschappelijk leven van groot belang is, kan het ons niet bevreemden, dat vele geleerde mannen — vooral Joseph Justus Scaliger — zich met eene wetenschappelijke beschouwing daarvan hebben bezig gehouden.

< >