Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Cholera

betekenis & definitie

Cholera, de naam van eene epidemie, is een woord, dat door de meesten afgeleid wordt van gal en vloeijen, en door anderen, welligt eigenaardiger, van dakgoot, waarlangs het regenwater weg vloeit, zoodat hierdoor op de aanhoudende waterachtige ontlasting der lijders gewezen wordt. Eigenlijk duidt men er twee ziekten door aan, namelijk cholera nostras, ook wel Europésche of inheemsche cholera en chólerine geheeten, die zich in een minder gevaarlijken vorm vertoont en van ouds in ons werelddeel bekend is, en de cholera Asiatica, de echte, gevaarlijke cholera, uit Voor-Indië herwaarts gebragt.

De geschiedenis der Aziatische cholera vóór 1817, toen zij zich als eene algemeene epidemie verspreidde, ligt nagenoeg in het duister. Hoewel men in het Sanskriet daaromtrent mededeelingen aantreft, bijvoorbeeld in de Soesroeta, waar zij den naam draagt van mahamari (groote dood), kan men er weinig op vertrouwen, daar de beide vermelde vormen der ziekte dikwijls met elkander verward worden.

Eerst uit de voorgaande eeuw vinden wij aangaande de cholera een en ander vermeld, dat wij als waar kunnen aannemen. Het is bijvoorbeeld zeker, dat zij in 1768— 1771 te Pondichery en omstreken gewoed en er 16000 menschen weggerukt heeft. In 1783 heerschte zij aan den bovenloop van de Ganges en eischte er binnen 8 dagen 20000 slachtoffers. In Achter-Indië was zij tot aan 1829 onbekend.

Hare eigenlijke geschiedenis neemt echter een aanvang in 1817, toen zij zich in geheel Voor-Indië vertoonde, om zich allengs over alle bewoonde gewesten der aarde uit te strekken. In 1818 bezocht ze Ceylon, in 1819 werd zij door een Engelsch fregat vandaar naar Mauritius en Isle de France, voorts naar de oostkust van Afrika gebragt. Toen zij in 1819 in Achter-Indië was opgetreden, spoedde zij zich verder naar Java, Bornéo enz. en naar China, waar zij in 1821 en 1822 een ongemeen boosaardig karakter aan den dag legde. In Australië kwam zij eerst in 1832 zonder zich aldaar sterk te verspreiden.

Belangrijker echter zijn voor ons de togten naar het Westen. In 1821 ging zij uit Bombay naar de Oostkust van Arabië, begaf zich langs de Perzische golf naar den benedenloop van de Euphraat en drong in Perzië door tot aan de muren van Ispahan. Tevens snelde zij langs de Tigris door Mesopotamië naar Bagdad en langs de Euphraat tot aan de Syrische grenzen, verdween bij het naderen van den winter, doch verhief zich weder in die streken in het volgende jaar, verspreidde zich over Koerdistan en Syrië (Aleppo), legde zich in den winter 1823 wederom ter rust en teisterde in genoemd jaar Syrië, Palaestina en Perzië, betrad aan de kust der Caspische zee het Russisch grondgebied en bereikte den 22sten September te Astrakan den bodem van Europa.

Eene gestrenge koude kluisterde echter hare magt en eerst na verloop van 4 jaar keerde zij aldaar terug. Inmiddels had zij zich in 7 jaar over een gebied van 90 lengte- en 70 breedtegraden verspreid.

Nadat in 1826 de cholera in Bengalen had gewoed, werd zij in het daarop volgende jaar door karavanen van Lahore naar Toeran gebragt, verspreidde zich in 1828 onder de Kirghiesen en overschreed in 1829 te Orenburg bij het Oeral-gebergte weder de grenzen van Europa. Langs een tweeden weg ging zij in 1829 naar Perzië, rukte in 1830 langs het oude spoor voorwaarts naar Astrakan en had tegen het einde des jaars een aanzienlijk grondgebied aan de Caspische zee, bij het Oeral-gebergte, aan de Wolga, de Don en de Dniepr veroverd, terwijl zij noordwaarts tot Nowgorod, noordwestwaarts tot Kiew en westwaarts tot in Podolië en Volhynië voortrukte.

Schoon door den gestrengen winter van 1830 op 1831 beteugeld, brak zij in de eerste maanden van laatstgemeld jaar in de westelijke gouvernementen van Rusland met nieuwe hevigheid uit, werd door de troepen, die aan den Poolsch-Russischen oorlog deelnamen, naar het oosten van Polen gebragt, vertoonde zich in Junij te Petersburg, te Archangel enz., en in het najaar in de Russische Oostzeeprovinciën. Tevens breidde zij in 1830 zich uit met een zij-stroom van Perzië over Mesopotamië en Arabië, in 1831 over Palaestina, Egypte met het dal van de Nijl tot aan Theben en was weldra te Tunis.

Van Rusland drong zij in dat jaar op 3 plaatsen over de grenzen van Duitschland: zij snelde over Warschau en Kalisch westwaarts, kwam in Junij in Pruissen, verspreidde zich in de districten Posen en Bromberg en viel in Silézië. Hier werd zij in 1832 op nieuw uit Bohemen ingevoerd, waarna zij langs de Oder de Mark en Pommeren bezocht. Toch woedde zjj, met uitzondering van eenige plaatsen, zooals Stettin, Potsdam, Berlijn en Frankfort aan de Oder, niet hevig, terwijl de oostelijke gewesten van Pruissen veel meer hadden te verduren.

Hoe verder zij westwaarts reisde, des te goedaardiger werd haar karakter, zooals bleek in de provincie Saksen, in Hannover, Hamburg en Holstein. In Hamburg bleef zij van 1831 tot 1835 heerschen. Bremen bereikte zij eerst in 1834, terwijl zij in 1832 op een verlaten vaartuig in ons Vaderland te Scheveningen aanlandde en zich van hier in dat en het volgende jaar over de Rijnstreken uitbreidde.

Een anderen weg volgde zij, toen zij in Mei 1831 met een Russisch schip naar Dantzig werd gebragt en zich van hier voortspoedde naar Elbing, Königsbergen Köslin, terwijl zij reeds in Januarij 1831 uit Podolië naar Galicië trok, om zich in Junij over Hongarije en van hier over Neder-Oostenrijk, Stiermarken, Opper-Oostenrijk, Moravië en Bohemen te verspreiden.

Intusschen was de aard der ziekte veel zachter geworden, hoewel zij zich in 1832 in Oostenrijk gedurende korten tijd met groote hevigheid aanmeldde, zonder zich over het zuidwestelijk gedeelte van Duitschland uit te strekken. Tegelijk met Galicië werd Moldavië aangetast, en vanhier trok zij door Wallachjje en Roemélië, voorts met schepen uit Galatz naar Constantinopel en Smyrna. Door een schip uit Hamburg was zij reeds in 1831 in Engeland gebragt, verspreidde er zich in de noordelijke districten, en stak in 1832 naar Ierland over, terwijl de Schotsche Hooglanden verschoond bleven.

Omstreeks dien tijd verscheen de ziekte te Calais en te Parijs, en verspreidde zich met verbazende snelheid over een groot gedeelte van Frankrijk, terwijl de hooggelegene oostelijke en zuidelijke departementen meerendeels verschoond bleven. In 1833 vertoonde zij zich op nieuw in het noorden van Frankrijk, in 1834 te Marseille, vanwaar zij het zuiden van Frankrijk bezocht Van hier ging zij in 1832 naar België en Nederland, vertoonde zich in 1832 en 1833 in Noorwegen, verspreidde er zich in 1834 en eischte toen ook in Zweden vele slagtoffers. Denemarken bleef echter in dien tijd verschoond.

Reeds in 1832 was zij door Iersche landverhuizers naar Canada (Amerika) gebragt, doch eerst in het volgende jaar bezocht zij het binnenland der Vereenigde Staten. Zij trok er westwaarts en rigtte vooral onder de Indianen vreeselijke verwoestingen aan, overschreed het Rots-gebergte en bereikte den Grooten Oceaan, terwijl zij eerst in 1834 in de oostelijke Staten rondwaardde. In Mexico, op de West-Indische eilanden en in Zuid-Amerika vinden wij haar in goedaardigen vorm in 1833 en 1835.

Intusschen had zij ook in Europa nieuwe vorderingen gemaakt. In 1833 was zij met een Engelsch schip naar Portugal gereisd, vanwaar zij zich weldra over Spanje verspreidde, waar zij in 1834 algemeen werd, waarna zij, vandaar naar Marseille vervoerd, ook de vroeger gespaarde departementen van Oost- en Zuid-Frankrijk aangreep, in 1838 naar Piémont toog, noordelijk Italië doorreisde, zich in 1836 over geheel Zuid-Italië uitstrekte, en in 1837 op Sicilië aanlandde.

Uit Como begaf zij zich naar Zwitserland, bepaalde zich echter enkel bij het kanton Tessino, doch kwam in dat jaar ook te Venetië, begaf zich over Triëst naar Oostenrijk, vertoonde zich in Tyrol, en trok over Weenen naar Bohemen, Moravië, Hongarijë en Galicië. Thans bleef ook het zuidwesten van Duitschland niet ongedeerd, hoewel zij slechts hier en daar het hoofd verhief.

Terzelfder tijd was de ziekte uit Galicië weder in Polen, en van hier in Pruissen doorgedrongen, en in 1837 vertoonde zij zich zeer flaauw te Stettin en te Hamburg. In het noorden van Afrika heerschte zij in 1835 tot 1837 over een uitgestrekt gebied. In 1837 nam een tienjarige wapenstilstand een aanvang, zoodat zij zich binnen de grenzen hield van haar oorspronkelijk gebied (Azië). Eerst in 1848 overschreed zij wederom de grenzen van Europa, volbragt nog sneller dan de eerste maal haren togt over den aardbodem en zette geruimen tijd hare verwoestingen voort.

Nadat zij in 1841 tot 1847 in Azië hare oude wegen had opgezocht, vertoonde zij zich in laatstgemeld jaar weder in Astrakan, trok over de Caucasische landengte en langs de kust der Zwarte Zee naar Constantinopel, naar het zuiden van Europeesch Rusland, westwaarts zich tot Volhynië uitstrekkende, noordwaarts tot Moskou, en zwaaide in September 1848 haren schepter over geheel Rusland en Polen. Tevens bragten pelgrims haar uit Constantinopel naar Wallachye, Moldavië en Griekenland.

Uit Polen kwam zij in 1848 in Pruissen, verspreidde zich over Saksen en geeselde in 1849 en 1850 het grootste gedeelte van Oostenrijk en eenige streken van westelijk en noordwestelijk Duitschland, terwijl het zuidwestelijk gedeelte nagenoeg geheel verschoond bleef. Tegelijkertijd bereikte zij Groot-Brittanje, waar zij 46592 menschen wegrukte, Nederland, België, Frankrijk, Noord-Amerika, Mexico en CentraalAmerika en woedde er met groote hevigheid, vooral in 1849 op de Antillen. Skandinavië en Zuid-Europa, met uitzondering van OpperItalië, Malta, Griekenland en de Ionische eilanden, ging zij ditmaal voorbij.

Daarentegen bragt zij Skandinavië een bezoek in 1853, en strekte zich toen en in het volgende jaar tot Groot-Brittanje en in 1855 ook tot Frankrijk uit. In 1854 en 1855 verhief zij zich tevens in oorden, waar zij te voren onbekend was, zooals in Beijeren, in Zwitserland en in ZuidAmerika. Na dien tijd heeft zij zich op verschillende plaatsen in Europa en Amerika meer sporadisch vertoond zonder een epidemisch karakter aan te nemen, totdat in de jaren 1865 tot 1867 in ons werelddeel een nieuw chóleratijdperk aanbrak.

In 1871 heerschte zij in Petersburg en trok wederom westwaarts, alwaar zij de Oostzee-provinciën bezocht zonder evenwel verder dan tot Königsberg door te dringen. Volgens de laatste berigten (October 1872) heerscht zij thans in erge mate in Rusland — vooral te Poeltawa en omstreken.

Bij de vraag naar de oorzaken dezer ziekte ontwaren wij aanstonds het verschijnsel, dat zij, hoewel verschillend in hevigheid en in snelheid van uitbreiding, zich steeds op dezelfde wijze vertoont, liefst langs waterwegen voortschrijdt en met eene eigenaardige hardnekkigheid de voorkeur geeft aan bepaalde gewesten en zelfs aan bepaalde wijken van steden en dorpen, zoodat zij juist daar zich het eerst, het hevigst en het meest algemeen openbaart. Dit alles doet ons denken aan eene vaste oorzaak, die onder alle omstandigheden op eenvormige wijze werkt, waarbij echter hulpfactoren moeten in rekening gebragt worden, die de vatbaarheid der bevolking in het algemeen voor deze ziekte verhoogen.

Uit het verslag harer geschiedenis heeft men reeds kunnen opmerken, dat schepen, leger-afdeelingen en bedevaartgangers veelal de voertuigen harer verspreiding zijn. Hare snelheid is dan ook het grootst, waar het onderling verkeer het drukst is, hoewel ook hierbij haar voortgang natuurlijk van toevallige omstandigheden —van het overbrengen der smetstof — afhankelijk is. Het valt namelijk niet te ontkennen, dat men de chólera besmettelijk moet heeten, indien deze naam gegeven wordt aan ziekten, die door middel van eene smetstof, die zich in den lijder ontwikkelt, van den eenen mensch op den anderen overgaan.

Intusschen is zij niet besmettelijk zooals de pokken, mazelen en roodvonk, waar eene bloote aanraking der huid de ziekte kan overplanten; men moet de smetstof der chólera zoeken in de ontlaste stoffen der lijders. Vele voorbeelden hebben bewezen, dat de omgang met de zieken niet gevaarlijk is, terwijl juist het wegbrengen der excrementen de ziekte heeft doen ontstaan. Waschvrouwen, die het bevuilde linnen der lijders behandelden, — anderen, die gebruik maakten van dezelfde plaatsen, waar men de ontlaste stoffen van een chólera-zieke had ingeworpen, zijn aangetast.

Een reiziger, die in geringen graad door chólera is aangetast, kan dus, zonder het zelf te vermoeden, eene gezonde stad besmetten en honderden doen sneven. Daaruit verklaart men het verschijnsel, dat de chólera hier en daar onverwacht en ver van alle door haar bezochte gewesten is verschenen, vooral daar men opgemerkt heeft, dat de smetstof somtijds eerst na geruimen tjjd werkzaam optreedt.

Het schijnt voorts, dat de smetstof zich eerst na een bepaald ontbindingsverloop der ontlaste stoffen ontwikkelt. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat slechts een weinig van zoodanige stoffen toereikend is, om de geheele massa van een welgevulden secreetput in gisting te brengen, zoodat hierdoor de smetstof op groote schaal gevormd wordt, terwijl die stoffen in een verschen toestand nog onschadelijk schijnen te wezen. Ook is het gebleken, dat men door krachtige ontsmettende maatregelen veel kan doen, om de uitbreiding der chólera te beperken.

Niet vreemd is het derhalve, dat de chólera vooral bevorderd wordt door drinkwater, hetwelk op eenigerlei wijze met de uitgeworpene stoffen in verband kan staan. Toen zij te Londen heerschte, was de sterfte 3-maal zoo groot onder hen, die het onreine Theemswater gebruikten, als onder de bewoners der wijken, waar men zuiverder water ter beschikking had.

Sedert het gebruik van duinwater is de chólera te Amsterdam, zoo vaak zij er zich vertoonde, veel beperkter geweest in hare uitbreiding dan voorheen, en wij weten, dat in Zeeland, waar de brakke grond de ingezetenen tot het drinken van regenwater noodzaakt, de ziekte nagenoeg onbekend is gebleven. Daardoor is voorts duidelijk, dat stroomend water een geschikte drager is der smetstof; welke nu deze laatste is, een infusie-diertje of een schimmelplantje of iets anders, bleef tot nu toe onbekend. Zelfs op de vraag, of iemand, die zelf niet aangetast is door de ziekte, toch hare smetstof kan overbrengen, hebben wij geen beslissend antwoord.

Als bijkomende oorzaken mogen vermeld worden vochtigheid van den bodem, zoodat de ziekte eigenlijk te huis behoort in de diluviale en alluviale vlakten en zelden voorkomt op oorspronkelijke of overgangs-gesteenten,— vochtigheid der woningen, zoodat er betrekkelijk velen worden aangetast in de kelders der groote steden, — onzindelijkheid, gebrek aan voldoend voedsel en aan frissche lucht, zoodat veelal in de wijken der behoeftigen de ziekte het hevigst heerscht, — het misbruik van sterken drank en andere uitspattingen, — het gebruiken van zelfstandigheden, die stoelgang of braking bevorderen, — verkoeling der ingewanden, zorg, inspanning en vrees, enz.

Gewoonlijk wordt chólera voorafgegaan door griep, verkoudheden, tusschenpoozende koorts en vooral door diarrhé. Waar zij zich vertoont, heeft men doorgaans in het begin betrekkelijk de meeste gevallen met doodelijken afloop; hare uitbreiding neemt vervolgens gedurende eenige weken dagelijks toe, en begint daarna te verminderen, totdat zij eindelijk geheel en al verdwijnt. Een opmerkelijk verschijnsel is het, dat sommige vogels, zooals zwaluwen en musschen, onmiddellijk vóór het uitbreken der ziekte in eene stad, deze verlaten, om eerst na haar ophouden terug te keeren. Er zijn dus ongetwijfeld uitwasemingen of zelfstandigheden in den dampkring, die de organen dezer dieren onaangenaam aandoen.

Bryden in Engeland (1870), die in lndië de chólera tot onderwerp heeft gemaakt van een naauwgezet en langdurig onderzoek, en Pettenkofer in Duitschland (1871) hebben over den aard en de verspreiding dier ziekte hoogstbelangrijke geschriften uitgegeven, waaruit blijkt, dat zij in de Ganges-delta als inheemsch moet worden beschouwd, en dat zij zich verbreidt door middel van het verkeer naar die plaatsen, welke door de gesteldheid van den bodem, het klimaat en de inwoners, vatbaarheid bezitten voor de ontwikkeling harer kiemen.

De Aziatische chólera of braakloop onderscheidt zich in den regel door afwezigheid van koorts, door de ontlasting van eene groote hoeveelheid stof, die op rijstwater gelijkt, door braking, krampen in de ingewanden en de kuiten, eene snelle vermindering der krachten, het ophouden der urine-afscheiding, het verdwijnen van de pols, kilheid en werkeloosheid der huid, zoodat de hierin aangebragte huidplooi niet aanstonds verdwijnt, en blaauwe gelaatskleur. Slechts in de hevigste gevallen ontwaart men echter al die verschijnselen.

Een geringe graad van chólera vertoont zich als chólera-diarrhé. Deze veroorzaakt eene gedurige ontlasting van waterachtige stof en gaat vergezeld van gerommel in de ingewanden, van gebrek aan eetlust, van eene beslagen tong, van vermindering der urine-afscheiding en vaak reeds van pijn in de kuiten, — voorts van dorst, drukking op de maag en hoofdpijn. Deze diarrhé kan ligt tot chólera leiden; doet zij zulks niet, dan is zij in den regel ook niet gevaarlijk.

Een erger graad dier ziekte wordt met den naam van chólerine bestempeld. De verschijnselen zijn dezelfde als die der chólera-diarrhé, maar veel heviger: de ontlaste stoffen zijn met witte vlokken vermengd, er ontstaat braking, en de pijn in de kuiten verandert in kramp. Zij gaat zeer gemakkelijk in eigenlijken braakloop over, — zoo neen, dan vereischt de genezing meer zorg en tijd, dan de chóleradiarrhé.

Bij de echte chólera onderscheidt men 3 tijdperken, dat der voorloopige verschijnselen, dat van den aanval en dat van het herstel. Het eerste, eigenlijk dat der chólera-diarrhé, duurt gewoonlijk 1 tot 3 dagen. Verwaarloost men die ongesteldheid, dan bevordert men de komst der chólera, terwijl deze alsdan door eene gepaste behandeling nog dikwijls kan worden afgewend. Intusschen treedt de chólera ook wel eens onmiddellijk op in volle kracht, en is dan hoogst gevaarlijk. Behalve diarrhé behooren matheid in de leden, kilheid van handen en voeten, duizeling, verdooving der ledematen, hartklopping, sterk zweeten en gerommel in den buik tot de voorloopige verschijnselen.

De aanval zelf geschiedt gewoonlijk des nachts. Is er geen diarrhé geweest, dan volgen herhaalde stoelgangen elkander met snelheid op, en de overvloedige ontlasting geschiedt met groote gemakkelijkheid, als die van water door de pijp eener dakgoot. De lijder gevoelt zich mat en duizelig, en begint onder benaauwdheid en hartklopping te braken, waarbij eerst de inhoud van de maag en vervolgens eene groenachtige, of witte, vlokkige vloeistof wordt uitgeworpen. Zijn gelaat vervalt, en eene inwendige hitte veroorzaakt een onleschbaren dorst. Hij gevoelt krampen in de kuitspieren, in de dijen, armen en vingers.

Zijne stem wordt heesch, zijne huid koud, en de huidplooi verdwijnt zeer langzaam. Er komen kringen om de oogen, terwijl handen en voeten, lippen en nagels blaauw worden. De tong is sterk beslagen en koud, de pols zwak en weldra niet meer merkbaar. De urine-lozing houdt geheel op, en de onderbuik is eenigzins ingevallen en deegachtig op het gevoel.

Na verloop van eenige uren — op het langst van 1/4 of 1/2 etmaal-— kunnen die ontlastingen verminderen, zoodat de ziekte het 3de tijdperk bereikt, of de verschijnselen nemen toe in hevigheid en eindigen met den dood. In dit geval ligt de lijder doorgaans bewegingloos en uitgeput op den rug, en de ontlasting geschiedt onwillekeurig. Zijn gelaat is ingevallen en het geheele ligchaam geweldig vermagerd. De huid is rimpelig, ijskoud en deegachtig op het gevoel; handen, voeten en ooren zijn donkerblaauw of paars, en de lippen bijna zwart. De krampen blijven aanhouden, de ademhaling wordt moeijelijk, de pols is niet meer waar te nemen en uit de geopende ader verschijnen eenige droppels zwart, dik bloed, terwijl een kleverig zweet de geheele huid bedekt.

De opwaarts gerigte oogen blijven half open, de bewustheid verdwijnt, en het leven vliedt heen. Doorgaans verschijnt de dood binnen een etmaal, dikwijls reeds na verloop van een paar uren, zelden op den tweeden dag. Blijft de lijder 1½ etmaal in leven, dan is er hoop op behoud.

Nu neemt het derde tijdperk een aanvang, waarin de verschijnselen zeer verschillend kunnen wezen. Bij een gunstig verloop volgt nu de zoogenaamde reactie. De levensverrigtingen herwinnen hare kracht, de pols wordt sterker, de blaauwe kleur verdwijnt, en de uitdrukking van het gelaat wordt levendiger. Angst en beklemdheid maken plaats voor kalmte, en deze brengt een weldadigen slaap. De stoelgang neemt af en de ontlaste stoffen krijgen eene meer natuurlijke kleur, terwijl de urine-afscheiding allengs overvloediger terugkeert.

Op deze wijze kan de genezing na verloop van weinige dagen plaats hebben. Doch niet altijd is de gang der reactie zoo gunstig. Somtijds keert de normale ligchaamswarmte slechts in sommige deelen terug en mist de lijder het verkwikkend gevoel eener aanvankelijke herstelling. Somtijds ook is de reactie al te hevig, zoodat de ligchaamswarmte, tot koortshitte klimmende, eene vollen, snellen pols, hoofdpijn en zelfs ijlhoofdigheid doet ontstaan. Doch ook deze toestand eindigt bij overvloedig zweet en eene sterk vermeerderde urine-afscheiding doorgaans met genezing.

Erger is het, wanneer hij in eene ziekte ontaardt, welke veel overeenkomst heeft met typhus en om die reden den naam draagt van chólera-typhoïde. Omstreeks 1/4de der chólera-lijders wordt er door aangetast; zij schijnt te ontstaan door het achterblijven der urine-bestanddeelen in het bloed, en heeft in slimmen graad doorgaans een doodelijken afloop. De blik van den lijder wordt daarbij starend, de pupil onbewegelijk, het gelaat warm en rood, de tong droog, en de ledematen zijn koud. De diarrhé kan nog voortduren en eene hevige hitte zich openbaren. Een kleverig zweet bedekt zijn ligchaam; slaapzucht en bedwelming wisselen af met ijlhoofdigheid , en eindelijk volgt eene algemeene verlamming en de dood.

Ook ontstaat er bij chólera-typhoïde dikwijls ontsteking der slijmvliezen, wederom vergezeld van braking, en de dood volgt in den regel binnen weinige dagen. Herstelling is echter niet onmogelijk, maar heeft dan zeer langzaam plaats.

De lijk-opening van chólera-lijders wijst ons hoofdzakelijk op 2 verschijnselen, op eene geweldig sterke afscheiding in het darmkanaal en op eene snelle verandering van het bloed. In het darmkanaal vindt men de op rijstwater gelijkende vloeistof, die uit afgescheiden bloedwei en afgeschilferde darm vlokken bestaat, en het slijmvlies der darmen is hier en daar ontstoken. Het bloed is donker blaauwachtig rood, min of meer dik, na een hevigen aanval zelfs taai als teer of pek. Het is opgehoopt in het hart, maar ontbreekt in de haarvaten, alzoo in het celweefsel, de spieren en de longen.

Bijna altijd zijn de nieren aangedaan, en men ontwaart daarin, vooral bij chóleratyphoïde, eene eigenaardige vervorming, onder den naam van eiwit-nieren bekend. De ziekte is dus eigenlijk gelegen in eene overtollige afscheiding van vloeistof uit de bloedvaten van het slijmvlies der darmen. Door de bloedwei wordt het slijmvlies zelf aangetast, zoodat het zich in vlokken met de vloeistof vermengt. Door het wei-verlies wordt het bloed dik, zoodat het niet in de haarvaten kan doordringen; daarom wordt ook de ademhaling in de longen belemmerd, en wegens de vermindering der bloedmassa verdwijnt de gevuldheid der huid.

De gebrekkige voeding der hersenen doet voorts ijlhoofdigheid ontstaan. Er komt nog bij, dat het bloed al het vocht, dat in de weefsels voorhanden is, gretig opzuigt, zoodat de huid verschrompelt en hare veerkracht verliest en de gebrekkige ademhaling haar blaauw maakt.

Wij behoeven niet te zeggen, dat de cholera eene hoogst gevaarlijke ziekte is. De sterfte bedraagt gemiddeld 50%, doch klimt in den aanvang wel eens tot 70% terwijl zij bij het afnemen tot 40 of 30% daalt.

Om de cholera te overwinnen, heeft men de meest uiteenloopende middelen met min of meer gunstig of ongunstig gevolg toegediend, en de geneeskunde is nog niet zoover gevorderd, dat zij er een kan aanwijzen, dat in elk geval tot beteugeling der ziekte krachtig werkt. Het spreekt van zelf, dat men bij chólera-diarrhé en bjj chólerine aanstonds de grootste omzigtigheid moet in acht nemen, om een aanval van den moorddadigen braakloop af te wenden.

Hiertoe komen vooral warmte, rust en het inwendig gebruik van slijmerige dranken, zooals gort- en rijstwater, te pas, voorts bij krampen warme pappen en het bevorderen van eene zachte uitwaseming, terwijl men de braking aanvankelijk door warme kamillen-thee bevordert, en bij te groote hevigheid door opium met bruispoeder matigt. Bij maagpijn kan een braakmiddel van ipecacuanha goede diensten bewijzen, en ook calomel verdient vaak aanbeveling. Voorts heeft men van oleum ricini, alsmede, om het braken tegen te gaan, van toast-water (water, waarin geroost wittebrood geweekt werd) goede uitkomsten gezien.

Bij een aanval van cholera verwarme men in de eerste plaats de kille huid door wollen dekens, warme kruiken, zakken met warme zemelen of zand enz. en verschaffe den lijder een overvloed — maar telkens bij kleine hoeveelheden — van drank, waartoe men liefst spuitwater, bruispoederwater, selterswater of zuiver water met een weinig rooden wijn kieze, alsmede koude slijmerige dranken. Zoo mogelijk geve men hem, met tusschenpoozen van 6 of 10 minuten, kleine stukjes ijs. Later bij toenemende koude kan men die dranken door een warm afkooksel van kamillen of iets dergelijks vervangen.

Bij hevige krampen moet men de pijnlijke deelen wrijven met warme wollen lappen of ze met mosterdpap bedekken. De sterke diarrhé dient men door ijspillen of koudwater-lavementen tegen te gaan, het braken desgelijks door ijs, bruispoeder, champagne-wijn en krachtig bier, door zuurdeeg op de maag, door warme omslagen enz. tot stilstand te brengen, den belemmerden bloedsomloop door wrijving en borsteling of door het gebruik van spiritualia te bevorderen, en de krampen door inwrijvingen met chloroform of door laauwe baden te stillen. Andere middelen moeten door den geneesheer worden voorgeschreven.

Het derde tijdperk vereischt niet zoozeer geneesmiddelen als eene naauwkeurige verpleging en eene groote omzigtigheid in het gebruik van spijs en drank. De lijder gebruike aanvankelijk koude, eerst later warme dranken. Hij voede zich met slijmige soep en dunnen bouillon, waarbij men vervolgens wat gevogelte of rundvleesch kan voegen, benevens eenige ligt-verteerbare groenten, doch vooral geen salade. Zeer nuttig is nu en dan een eetlepel goeden wijn. De afscheiding der urine moet men door zure dranken, zooals limonade, bevorderen en alle prikkelende spijzen vermijden.

Er kan veel gedaan worden, om de verspreiding der cholera te verhoeden, althans te beperken. Bij het levendig personen- en handelsverkeer in ons werelddeel is eene quarantaine veelal onmogelijk en eene volkomene afsluiting van een Staat of stad alzoo evenzeer. Toch dient men bij het heerschen der cholera alle groote volksbijeenkomsten, zooals kermissen, processiën, legerkampéring enz., te vermijden, — de lijken der chólera-lijders met den meesten spoed en met de grootste voorzorg te begraven, — de behoeftige klasse van het noodige te voorzien en tot zindelijkheid en het gebruik van goed drinkwater aan te sporen, — de huizen der chólera-lijders en vooral ook de secreetputten met chloor, carbolzuur enz. te ontsmetten, — en in de steden alle gezondheidsmaatregelen, namelijk het zuiveren van zinkputten, goten, mestvaalten, straten, enz., met gestrengheid te handhaven.

Daarbij is het van belang, dat bij eene ziekte, die zich vaak zoo onverwacht openbaart en zoo snel toeneemt, steeds geneeskundige hulp voorhanden zij, en dat men een voldoend aantal verplegers en verpleegsters, alsmede zoo mogelijk een goed ingerigt ziekenhuis beschikbaar hebbe.

Tot de belangrijkste voorbehoedende maatregelen, die men zelf in acht kan nemen, behooren de volgende: Men zij zooveel mogelijk kalm, onbezorgd en onbevreesd voor de ziekte zelve. Men wake echter tegen koude voeten, tegen koude in de ingewanden, en tegen iedere snelle afwisseling van temperatuur. Men gebruike geen voedsel, dat aanleiding kan geven tot buikloop, zooals onrijp of overtollig ooft, salade, augurken, komkommers, meloenen, zure melk enz. Men verandere niet van levenswijze, maar zij in alles matig, betrekke liefst eene ruime, luchtige, drooge bovenkamer, kleede zich warm, bijvoorbeeld met een chóleragordel en stelle zich niet bloot aan schadelijke uitwasemingen.

In 1866 is, op aandringen der Fransche regéring, te Constantinopel een internationaal congrès gehouden over de cholera, bepaaldelijk over de middelen, om die gevreesde ziekte in hare verspreiding te belemmeren. Ons Vaderland werd er door dr. van Geuns vertegenwoordigd, en aldaar is in de eerste plaats toezigt aanbevolen op de bedevaart naar Mekka. Een uitgebreid verslag van dat congrès is geleverd door dr. Fauvel. Een jaar daarna werd op de chólera-conferentie te Weimar, waaraan 47 artsen en natuurkundigen deelnamen, vooral door de hoogleeraren Griesinger, Hirsch en Pettenkofer die ziekte tot een voorwerp gemaakt van wetenschappelijk onderzoek.

De inlandsche cholera (cholera nostras) of Europésche braakloop, die van ouds inheemsch is in ons werelddeel, onderscheidt zich daardoor van de Aziatische, dat zij geene smetstof voortbrengt. Voor ’t overige komt zij met hare Indische zuster zeer sterk overeen, doch is veel minder gevaarlijk, zoodat zij doorgaans na een duur van 5 of 12 uur door beterschap wordt gevolgd. Zij vereischt eene dergelijke behandeling als de chólera-diarrhé, de chólerine en de eigenlijke chólera naar gelang van hare hevigheid.

< >