Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Sanskriet

betekenis & definitie

Sanskriet (Het), eigenlijk Samskrita (juist gevormd), in ouden tijd de volkstaal in het noorden van Vóór-lndië, is ontstaan uit de door Ariërs van Indo-Germaanschen stam derwaarts gebragte en in de Veda’s bewaard geblevene oorspronkelijke taal. Het blijkt echter, dat zij reeds in de 4de eeuw vóór Chr. is verbasterd, en eene eeuw later was zij niet langer de algemeene volkstaal. Inmiddels had zij door eene letterkunde en door eene degelijke grammaticale behandeling eene groote mate van vastheid in hare vormen verkregen, zoodat de kennis van het Sanskriet als de taal, waarin de gewijde schriften der Brahmanen zijn opgesteld, ook thans nog onmisbaar is voor de Indische geleerden. De oudste werken in het Sanskriet zijn evenzeer door mondelijke overlevering als door schriftelijke opteekening tot ons gekomen.

Het aloude gebied dier taal als volkstaal was in het noorden begrensd door het Himalayagebergte, in het westen door de Indus, in het oosten door de Brahmapoetra en in het zuiden door Dekan. Langs de kust evenwel strekte zij zich verder uit en werd tegelijk met het Boeddhaïsmus naar Achter-Indiê en de Soenda-eilanden overgebragt. Als schrijftaal (Kawi, Pali), heeft zij ook nu nog grooten invloed op de Indische volkstalen van den Drawiden-stam. Zij telt 10 klinkers, 4 tweeklanken en 34 medeklinkers. Het schrift draagt den naam van Dewanâgari (Godenschrift) en wordt van de linker naar de regter zijde geschreven. Alle woorden, die niet met een klinker, eene m of u eindigen, worden met het volgende woord verbonden.

Talrijk — 160 in getal — zijn de graphische verbindingen der medeklinkers, en meestal wordt hierbij één van deze verkort. Den woordenschat van het Sanskriet kan men terugbrengen tot een aantal wortels, die in de taal niet gebezigd worden, maar toch de stammen zijn van alle woorden. Die wortels hebben slechts ééne lettergreep, en zeer weinige daarvan zijn klanknabootsend. Naast de schrijftaal ontwikkelde zich de volkstaal (Prâkriet), die men in opschriften op rotsen uit de 3de eeuw vóór Chr. aantreft, waarin Koninklijke bulletins zijn uitgevaardigd, en waarvan in de Indische drama’s vrouwen, dienstbaren en personen uit de geringere klassen zich bedienen. Andere tongvallen van het Sanskriet zijn het Bengali, Marathi, Goedsjerati, Hindi, Pendsjaubi enz. Ter beoefening van het Sanskriet, voor vergelijkende taalstudie onmisbaar, dienen vooral: „Ausführliches Lehrgebäude der Sanskritsprache (1827)” van Bopp, — „Kritische Grammatik der Sanskritsprache (4de druk 1868)” van denzelfden — „Handbuch der Sanskritsprache (1852—1854, 2 dln) van Benfey en het woordenboek van Böthlingk en Roth (1853—1875, 7 dln).

De Sanskritische letterkunde is verdeeld over 2 tijdperken, dat der Veda’s en dat van het klassieke Sanskriet. Naauwkeurige jaartallen kan men daarbij niet opgeven, en er komt nog bij, dat uit het tweede tijdperk alleen die geschriften zijn overgebleven, welke in hunne soort het voortreffelijkst waren, zoodat wij de ontwikkeling der taal niet kunnen nagaan. In het eerste tijdperk werden slechts onderwerpen van godsdienstigen aard behandeld, en eerst in het tweede is sprake van wetenschappelijke aangelegenheden. Zie over dat tijdperk onder het woord Veda. Het begin van het tweede tijdperk moet men voorzeker zoeken in de 5de of 6de eeuw vóór Chr., toen de volksdialecten zich meer en meer ontwikkelden en de oorspronkelijke taal in eene doode veranderde. Opmerkelijk is het tevens, dat alle wetenschappelijke werken in het Sanskriet in gebonden stijl zijn opgesteld, en wel in dubbelverzen, van welke ieder 16 lettergrepen bevat, terwijl alleen in de beide laatste voeten de iambische maat duidelijk te voorschijn treedt.

De epische poëzij in het Sanskriet is verdeeld in 2 groepen: „de Itihasa-Purana en de Kâwya. Tot de eerste behooren de „Mahabharata” en de „Purana”, mythische verhalen, die de wereldschepping en de godenleer behandelen, afgewisseld door godgeleerde en wijsgeerige bespiegelingen, voorschriften omtrent de eeredienst, legenden enz. Zij zijn bekend ten getale van 18, en slechts weinige van deze werden in het licht gegeven. In de „Upapurana” gaat het verhalend karakter geheel verloren en treedt de beschouwing der godsdienstplegtigheden op den voorgrond. Onder de „Kâwya” of gedichten, die aan bepaalde dichters (kawi) worden toegekend, bekleedt de „Râmâyana” van Wâlmîki de eerste plaats. Van de latere vermelden wij de beide aan Kâlidâsa toegeschrevene gedichten „Raghuwança” en „Kumârasambhawa”. De overige , zooals de „Bhattikâwya” (uit de 6de of 7de eeuw na Chr.), de „Mâghikâwya” en de „Nalodaya” komen, wat den inhoud betreft, met de „Mahâbhârata” en „Râmâyana’’ overeen. — Het schijnt, dat het drama bij de Indiërs, evenals bij andere volken, uit godsdienstige feesten en optogten is ontstaan, maar het is vermoedelijk zijne volkomenheid verschuldigd aan den invloed der Grieksche drama’s, die aan de Hoven der Grieksche Koningen in Bactrië, Pendsjaub en Goedsjerate werden opgevoerd. De onderwerpen zijn genomen uit de fabelleer, de geschiedenis of het dagelijksch leven.

Vermeldenswaardig zijn vooral de groote tooneelstukken, met den naam van „Sâmavakâra” bestempeld. Het hoofdmotief is er steeds de liefde, en met betrekking tot den vorm bestaan zij uit eene afwisseling van proza en poëzij. De Goden, Koningen, Brahmanen en andere hooggeplaatste personen spreken Sanskriet, de vrouwen en personen van lageren rang Prâkriet. Het aantal bedrijven is niet kleiner dan tien. Tot de beste Indische tooneelstukken behooren de „Mritsjhakati” van koning Sûdraka en de twee stukken van Kâlidâsa, welligt uit een der eerste eeuwen onzer jaartelling. De heldin van het eerste stuk is de bijzit Wasantasena, die door eene reeks van beproevingen zich eindelijk de liefde waardig maakt van den vromen Brahmaan Tsjârudatta; het werd uitgegeven door Stenzler in 1837. Het meestbekende stuk van Kâlidâsa is: „Sakoentala”; deze, de schoone dochter van een kluizenaar en de beminde van koning Doesjmanta, heeft te midden der liefkozerij verzuimd, de vereischte hulde te bewijzen aan een asceet, en deze spreekt in zijn toorn den vloek over haar uit, dat degene, aan wien zij steeds dacht, haar vergeten zou, maar voegt er de belofte bij, dat de Koning zich het vroeger voorgevallene zou herinneren, zoodra hij den bij Sakoentala achtergebleven ring aanschouwde.

Die vloek heeft noodlottige gevolgen: Sakoentala verliest bij het baden den ring en wordt aan het Hof door den Koning niet herkend. Nu vervalt zij tot wanhoop en wordt door de Nymfen weggevoerd van het Hof. Een visscher vindt den ring in een visch en brengt hem den Koning, wiens herinnering nu plotselijk ontwaakt, zoodat hij ten slotte met zijne beminde en met zijn kind hereenigd wordt. — „Oerwaçî” van Kâlidâsa behandelt de liefde der nymf van dien naam jegens koning Purûrawas in den trant eener opera. — Een derde stuk, door velen desgelijks aan Kâlidâsa toegekend en „Mâlawikâ” genaamd, is de dramatische voorstelling van eene ingewikkelde famieliegeschiedenis. — Een ander verdienstelijk allegorisch-philosophisch tooneelspel is: „Prabodhatsjandrodaya (opgang van de maan der kennis)” van Krisjnamîcra, waarin begrippen en stelsels als handelende personen optreden. — De lyrische poëzij der Indiërs bepaalt zich hoofdzakelijk tot stukken van erotischen inhoud en onderscheidt zich zoowel door diep en innig gevoel als door verwijfde zinnelijkheid. Van Kâlidâsa roemt men den „Meghadûta (wolkenbode)” of woorden, die een balling aan de wolken medegeeft om ze over te brengen aan zijne beminde, — de „Ghatakarpara (Gebroken kruik)”. — en de „Ritoesanhâra (Verzameling der jaargetijden)”. Voorts heeft men puntdichten van Bhartrihari en van Amaroe, en in de „Gïtagowinda” de weelderige liefdesgeschiedenis van den god Krisjna met de herderin Radha. Eindelijk heeft men in dit tijdperk spreuken, dierenfabels, sprookjes, romans enz.

In de wetenschappelijke letterkunde der Indiërs bekleedt de spraakkunst eene voorname plaats. Zij heeft zich ontwikkeld door eene naauwgezette studie van den tekst der Veda’s. Aanteekeningen op deze zijn uit het eerste tijdperk bewaard gebleven. Onbekend evenwel zijn de voorloopers van het groote werk van Pânini, dat in de Westersche landen eene regelmatige bewondering baarde en niet weinig bijdroeg tot herschepping van het taalkundig onderzoek in de laatste eeuw. Het onderscheidt zich door eene grondige opsporing der wortels en der woordvorming, alsmede door eene verwonderlijke juistheid van uitdrukking en door eene met naauwgezetheid gebezigde terminologie. Vermoedelijk heeft Pânini geleefd in de tweede eeuw na Chr. Wegens zijn diepen zin is dat werk reeds vroeg van aanteekeningen voorzien; ook van deze zijn eenige bewaard gebleven, en van volgelingen van Pânini bezitten wij desgelijks eenige geschriften. Daarenboven zijn later andere taalkundige stelsels ontstaan met eene eigenaardige terminologie, zooals de „Mugdhabhoda” van Wopadewa, — de „Sâraswata” van Anoebhûtiswarûpâtsjârja, — en de „Kâtantra” van Sarwawarman.

De spraakkunst der Prâkrietdialecten werd behandeld door Wararoetsji en Hematsjandra, en ook een woordenboek van Amarasinha en verschillende leerboeken zijn tot ons gekomen. De historische werken der Indiërs zijn zoozeer met fabelen doorweven, dat zij naauwelijks dien naam verdienen; dit geldt vooral van de „Râdsjatarangniî” van Kalhana, eene geschiedenis van Kasjmir bevattend. Van geschriften over aardrijkskunde zijn tot nu toe alleen de titels bekend. De sterrekunde en hare hulpwetenschappen werden reeds in het eerste tijdperk beoefend, maar hebben zich eerst onder den invloed der Grieken tot een aanmerkelijken trap ontwikkeld. De Indische sterrekundigen betuigen zelven, dat de Jawana (Grieken) hunne leermeesters zijn, en dit wordt door hunne astronomische terminologie bevestigd. Door de Arabieren, die in de 8ste en 9de eeuw onzer jaartelling op hunne beurt de leerlingen der Indiërs werden, hebben deze laatsten grooten invloed geoefend op het Westen. Als de oudste sterrekundige schrijver der Indiërs wordt Aryabhaia vermeld, en als de laatste, tevens een uitstekend wiskundige, Bhâskara, die in de 12de eeuw leefde en eene rekenkunde en eeuwtelkunde schreef. Na hem verzonk de sterrekunde in de nevelen der sterrewigchelarij.

Zeer groot is voorts in het Sanskriet het aantal geneeskundige werken, van welke sommige een volkomen stelsel der wetenschap, andere enkele onderzoekingen omvatten. Vooral de heelkunde werd met vrucht door de Indiërs beoefend; de rhinoplastiek is door hen uitgevonden. Ook beoefenden zij met ijver de artsenijmengkunde. De geschriften over het regt, de zeden en de eeredienst, vereenigd onder den naam van „Dharma”, nemen in dit tijdperk een aanvang met de „Dharmaçâstra”, die aan Manoe wordt toegekend. Het wetboek van dezen schijnt intusschen jonger te zijn dan de jongste gedeelten der „Mahâbhârata”, terwijl de overige 56 „Dharmaçâstra” nog niet zijn uitgegeven. Jonger dan gemeld wetboek is dat van Yâdsjnawalkya. In de laatste eeuwen is vooral in Dekan eene moderne regtsgeleerdheid ontstaan, welke zich beijvert, de verschillende uitspraken der „Dharmaçâstra'’ met elkander te vergelijken. Voorts verwijzen wij naar de „Akademische Vorlesungen über indische Literaturgeschichte (2de druk, 1876)” van Weber.