Onder dezen naam vermelden wij:
Marc Antoine Charpentier, een Fransch componist, geboren te Parijs in 1634. Op 15-jarigen leeftijd begaf hij zich naar Rome om zich op het schilderen toe te leggen, maar hij bepaalde zich weldra uitsluitend tot de muziek, waarin de beroemde Carissimi zijn leermeester was.
Reeds in Italië maakte hij op gang door zijne muziekstukken, en na zijn terugkeer te Parijs werd hij er kapèlmeester van den hertog van Orléans, den broeder van Lodewijk XIV. Wél werd hij uit die betrekking door Lully verdrongen, maar zag zich vervolgens belast met het onderwijs eener prinses de Guise. Door eerzucht geprikkeld, gaf hij aan zijne compositiën meer effect, en in weerwil van de intrigues van zijn tegenstander, verhief hem de hertog van Orléans, later regent van Frankrijk, tot intendant der muziek. Hij componeerde een groot aantal opera’s, ballets en divertissements, van welke de „Medée” voor de beste wordt gehouden. Zijne 2-,3-en 4-stemmige drinkliederen waren in de voorgaande eeuw geliefkoosde volksliederen. Later werd hij muziekmeester bij de Jezuïeten te Parijs en vervolgens te Sainte-Chapelle, en overleed in Maart 1702.
Jean Jacques Beauvarlet Charpentier, een verdienstelijk Fransch orgelspeler. Hij werd geboren in 1730 te Abbeville, woonde vervolgens te Lyon en werd daarna organist te Parijs. Tijdens de Omwenteling geraakte hij wegens de afschaffing der eeredienst in bekrompene omstandigheden, en overleed in Mei 1792. Hij heeft ook uitmuntende composities voor orgel en voor orkest nagelaten.
François Philippe Charpentier, een vindingrijk werktuigkundige. Hij werd geboren te Blois den 3den October 1734, ontving zijne opleiding aan het Jezuïeten-collége aldaar en kwam vervolgens in de leer bij een plaatsnijder te Parijs. Hier ontdekte hij eene verbeterde etsmethode en verkocht zijn geheim aan den graaf de Caylus. De oudste platen in die manier zijn van hem zelven; zijne uitvinding bezorgde hem vrije woning in het Louvre en den titel van Koninklijk mechanicus. Nu deed hij vele andere belangrijke ontdekkingen: met een brandspiegel smolt hij metalen, — hij verbeterde de lantarens der vuurtorens en der oorlogschepen, — hij vervaardigde brandspuiten, die weldra in geheel Frankrijk in zwang kwamen, — hij vond nieuwe werktuigen uit om kanonnen en geweerloopen te boren enz. Laatstgemelde uitvinding verschafte hem 24000 francs en het bestuur over het Atelier de perfectionnement. Rijke aanbiedingen van buitenlandsche Mogendheden wees hij van de hand, en hij overleed te Blois in behoeftige omstandigheden den 22sten Juljj 1817.
Johann Friedrich Wilhelm von Charpentier, een verdienstelijk aard- en bergbouwkundige. Hij werd geboren te Dresden den 24sten Junij 1738, studeerde in de regten en in de wiskunde, werd in 1766 leeraar in laatstgenoemd vak aan de mijn-académie te Freiberg en legde zich nu met ijver toe op de kennis der mijn-ontginning.
In 1784 werd hij directeur eener aluin-groeve te Schwemsal in Merseburg, en op zijn raad werd in 1785 te Freiberg een amalgameerwerk aangelegd. Keizer Jozef II nam hem op in den rijks-adelstand, en de Saksische regéring benoemde hem in 1801 tot hoofdbestuurder der mijnen. Hij overleed den 27sten Julij 1805. Hij heeft zich door belangrijke verbeteringen van den bergbouw zeer verdienstelijk gemaakt. Voorts schreef hij: „Mineralogische Geographie der kur-sächsischen Lande (1778)”, — „Beobachtungen über die Lagerstätte der Erze, hauptsächlich aus den sächsischen Gebirgen (1799)”, — en „Beiträge zur geognostischen Kenntniss des Riesengebirgs schlesischen Antheils (1804)”.
Toussaint von Charpentier, een verdienstelijk Duitsch natuurkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Freiberg den 22sten November 1780, bezocht het gymnasium en de mijn-académie in zijne geboortestad en begaf zich vervolgens naar Leipzig, om er in de regten te studéren. Hij werd in 1801 auditeur bij het hooggeregtshof te Leipzig, maar ging weldra over in dienst van het mijn-wezen. Weldra was hij „Oberbergrath” te Breslau, en schreef aldaar zijne „Darstellung der Höhen verschiedener Bergen, Flüsse und Orte Schlesiens (1812)”, — alsmede „Bemerkungen auf einer Reise von Breslau über Salzburg u. s. w. nach Rom und Pästum (1820, 2 dln)”. In 1835 werd hij opperbestuurder der mijnen in Silézië, en hij overleed te Brièg den 4den Maart 1847. Voorts heeft hij veel geschreven over insecten, vooral over vlinders, en met Blumhof en Lehmann bezorgde hij eene nieuwe uitgave van het „Algemeines Bergwerkslexikon (1809, 2 dln)”.
Johannes von Charpentier, een jongeren broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Freiberg den 7den December 1786, bezocht het gymnasium aldaar en vervolgens de school te Schulpforta, en wjjdde zich vervolgens in de mjjnen van Silézië aan den bergbouw. In 1806 begaf hij zich naar Frankrijk, om er in het zuiden des lands ijzersmelterijen op te rigten.
Tevens hield hij zich bezig met de geologie, en zijne verhandeling over de geologische vorming der Pyreneeën werd bekroond door de Académie te Parijs. In 1814 werd hij belast met het bestuur der zoutmijnen te Bex in het Zwitsersche kanton Waadt, en bevorderde ook elders belangrijke werken van openbaar nut. Hjj overleed den 12den September 1855.
Henri François Marie Charpentier, een Fransch generaal. Hij werd geboren te Soissons in 1769, liet in 1791 zijne regtsgeleerde werkzaamheden varen en werd kapitein bij het eerste bataljon vrijwilligers van het departement Aisne. Weldra was hij adjudant van den generaal Hatry bij het noorderleger, werd vervolgens, brigade-generaal bij het leger in Italië, streed bjj Marengo en was binnen korten tijd divisie-generaal en chef van den generalen staf.
In deze betrekking diende hij onderscheidene jaren onder Moncey, Jourdan en prins Eugène. Als divisie-generaal der armée van Napels noodzaakte hij in 1805 bij Verona een vjjandeljjk corps om de wapens neder te leggen. Vervolgens begaf hij zich naar de groote armée, en werd na den slag van Marengo in den gravenstand opgenomen. In 1812 trok hij onder prins Eugène naar Rusland en zag zich na den slag bij Smolensk benoemd tot gouverneur der veroverde Russische gewesten, en bij den terugtogt was hij chef van den generalen staf onder Davoust. Als divisie-generaal onderscheidde hij zich bjj Lützen en bij Bautzen, streed in 1814 tegen de Gealliëerden aan het hoofd van eene divisie der Keizerlijke garde, doch schaarde zich vervolgens aan de zijde der Bourbons, waarna hjj tot ridder van den Heiligen Lodewijk, tot groot-officier van het Legioen van Eer en tot inspecteur-generaal van het leger werd benoemd. Hij overleed in 1831 op zijn landgoed bij Villers-Cöterets.