Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 02-07-2018

Carnot

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij: Lazare Nicolas Marguérite, graaf Carnot, den Cato der Fransche omwenteling. Hij werd geboren den 13den Mei 1753 te Nolay in het departement Cóte d'Or, ontving eerst onderwijs in eene kloosterschool te Autun, doch in 1769 en vervolgens aan eene inrigting tot opleiding van ingenieurs te Parijs. Daarna nam hij dienst bij het corps ingenieurs en bezocht daarmede de school te Mezières, waarna hij den practischen cursus te Calais eindigde. Reeds in dien tijd koesterde hij plannen omtrent eene betere verdediging van vestingwerken, doch zijne plannen vonden geen gehoor en zijn „Essai sur les machines en général” evenmin.

Eene lofrede op Vauban voor de Academie te Dijon bezorgde er hem den eereprjjs en het lidmaatschap. Bij het uitbarsten der Omwenteling was hij kapitein, werd in 1791 door het departement Calais tot lid der Wetgevende Vergadering gekozen en nam vervolgens (1792) zitting in de Nationale Conventie, waar hij vóór den dood des Konings stemde. Hij werd vervolgens belast met gewigtige zendingen naar de Rijn-armée en naar den regtervleugel van het noorderleger, bestuurde de ligting van 300000 man in de noordelijke departementen, en snelde toen naar het leger van Dumouriez, om het gedrag van dezen generaal te onderzoeken en hem in hechtenis te nemen; doch hij kwam te laat, daar Dumouriez reeds tot de Oostenrijkers was overgeloopen. Den 14den Augustus 1793 werd hij lid van het Comité de Salut public en had er het opperbestuur over de zaken van oorlog. Terstond gaf hij bevel, om aan het Oostenrijksche leger, dat Maubeuge omsingelde, een beslissenden slag te leveren. Hjj ontwierp daartoe het plan, nam zelf aan de uitvoering deel en bezorgde in het hagchelijkst oogenblik door zijn beleid de zegepraal aan zijne troepen.

Van dien tijd af had hij een belangrijken invloed op al de krijgsbewegingen der Republiek; hij onderhield eene voortdurende briefwisseling met de 14 legercorpsen en zond aan alle bevelhebbers zijne uitvoerige lastgevingen. Uitstekend is vooral het plan voor den veldtogt van 1794, dat hij in een eigenhandig schrijven van 11 Maart (21 Ventôse II) aan Pichegru mededeelde. Hij wist met juisten blik de aanvoerders te kiezen en sloeg met de meeste naauwlettendheid hunne handelwijze gade. Toch zou dit alles hem niet beveiligd hebben tegen de guillotine, vooral daar hij tot de Jacobijnen behoorde en aan Robespièrre en zijn aanhang onverbloemd zijne minachting te kennen gaf, zoo geheel Frankrijk hem niet geroemd had als de oorzaak der herhaalde zegepraal. Wél werden na den dood van Robespièrre beschuldigingen tegen hem ingebragt, doch hij verantwoordde zich op eene schitterende wijze.

Op zijn voorstel werd aan de gruwelijke teregtstellingen in de Vendée een einde gemaakt, amnestie verleend en de Vrede te Nantes gesloten. Te midden der stormen van het Schrikbewind stichtte hij te Parijs het Polytechnisch Instituut en schreef onderscheidene wetenschappelijke werken. Hij besefte de gebreken van het toenmalig staatsbestuur, maar de middelen om ze te verholpen stonden hem niet duidelijk voor den geest. Hij verzette zich aanvankelijk tegen de invoering van een dictatoriaal bewind, maar nam toch, door 14 departementen gekozen, zitting in den Raad der Ouden. De portefeuille van Oorlog wees hjj van de hand, maar hij werd lid van het Directoire en leidde er eenigen tijd met Rewbell de Buitenlandsche Zaken en later met Letourneur de aangelegenheden van Oorlog.

Ook nu was hij de ziel van alle krijgsondernemingen, en op zijn voorstel werd Bonaparte opperbevelhebber van het leger in Italië. Daarna helde hij over tot den vrede, om de inwendige belangen des Rijks beter te kunnen regelen; doch met betrekking tot deze zaak warende driemannen Barras, Rewbell en Lareveillère zijne hevige tegenstanders. Zij wisten Bonaparte tot hun gevoelen over te halen, en toen in den beruchten nacht van den 3den op den 4den September Augereau op last van dien generaal alle tegenstanders van het Driemanschap in hechtenis nam, om hen naar Cayenne te zenden, ontkwam Carnot slechts aan dat lot en aan den dolk van een gehuurden moordenaar door eene haastige vlugt. Hij begaf zich naar Augsburg en Neurenberg en schreef er zijne beroemde „Réponse de L. N. M. Carnot au rapport fait sur sa conjuration du 18 Fructidor an V au conseil des cinq cents par Bailleul au nom d’une commission spéciale (1799)”, waarin hij op eene overtuigende wijze de aantijging van koningsgezindheid van zich afwierp en waardoor hij niet weinig bijdroeg tot den val van het Directoire (1799).

Na de revolutie van 18 Brumaire (9 November 1799) riep de Eerste Consul bijna alle ballingen van 28 Fructidor en ook Carnot terug, die aanstonds benoemd werd tot directeur van het oorlogsmateriëel en in 1800, in plaats van Berthier, tot minister van Oorlog. In die betrekking wist hjj orde en spaarzaamheid te handhaven, bezorgde aan de asch van Turenne eene rustplaats in den tempel van Mars en deed Latour d'Auvergne-Cornet tot eersten grenadier van Frankrijk benoemen. Toen echter de nieuwe regéring duidelijk met hare plannen te voorschijn trad, nam hij zijn ontslag (September 1800) en begaf zich naar St. Omer, waar hij voor zijn gezin en voor de wetenschap leefde. Doch reeds in het begin van 1802 zag hij zich benoemd tot lid van het Tribunaat, en in die betrekking zocht hij zooveel mogelijk de republikeinsche beginselen te verdedigen. Hij stemde tegen het consulschap voor levenslang en was de eenige, die zijne stem verhief tegen de verheffing van Bonaparte tot keizer. Toch bleef hij zonder eenige vrees lid van het Tribunaat, totdat ook dit laatste bolwerk tegen Keizerlijke willekeur uit den weg geruimd werd.

Carnot keerde nu naar zijne geboorteplaats terug en hij, die beschikt had over de hoogste rangen bij het leger, was zelf niet hooger opgeklommen dan tot bataljonschef, terwjjl zijn vaderlijk erfdeel naauwelijks voldoende was om in zijne behoeften te voorzien. Te vergeefs drong zijn opvolger in het ministérie van Oorlog er op aan, dat hij tot divisie-generaal zou worden benoemd, en eerst nadat Carnot 7 jaar in vergetelheid had doorgebragt, nam Napoleon het besluit, om hem wegens het ontzet van Maubeuge een jaarlijksch inkomen van 10000 francs toe te kennen. Het departement Cóte d'Or koos hem weder tot vertegenwoordiger (1809), doch hij naderde niet weder tot Napoleon en eerst in 1814 bood hij het vaderland zijne diensten aan en eindigde zijn brief aan den Keizer met de woorden „Nog is het tijd, Sire, een eervollen vrede te verkrijgen en de liefde van een edel volk te herwinnen". Napoleon benoemde hem daarop tot gouverneur van Antwerpen, de belangrijkste vesting van zijn geheele rijk.

Carnot vond haar reeds door vijandelijke benden omgeven, doch maakte zich gereed tot eene hardnekkige verdediging, en hij gaf aan het bevel van het Voorloopig Bewind in Frankrijk, om zich over te geven, eerst gehoor, toen hem de documenten van den afstand van Napoleon en van de herstelling der Bourbons werden ter hand gesteld. Carnot had jegens de inwoners der stad zooveel inschikkelijkheid en edelmoedigheid betoond, dat de burgers der voorstad Borgerhout een gedenkteeken ter zijner eer deden verrijzen en hunne voornaamste straat naar hem noemden. Door Lodewijk XVIII werd hij met koelheid bejegend, zoodat hij weldra een „Mémoire adressé au roi en Juillet 1814” in het licht deed verschijnen. Hij werd door de policie, vooral na de landing van Napoleon, op zulk een lastige wijze bewaakt, dat hij zich veiligheidshalve te Parijs verborgen hield. Napoleon benoemde hem aanstonds tot minister van Binnenlandsche Zaken, tot graaf, tot pair des rijks en daarna tot commandeur en eindelijk tot groot-officier van het Legioen van eer.

Hij ontving echter geen majoraat, zooals aan den pairstitel voegde, en zijne republikeinsche gevoelens verboden hem, zich graaf te noemen. In weerwil van den onrustigen tijd bragt Carnot orde in zijn beheer en bevorderde de belangen van landbouw, wetenschap, kunst en onderwijs. De slag bij Waterloo vernietigde zijne laatste hoop op een onafhankelijk en vrij Vaderland. Te vergeefs verzette hij zich tegen den afstand des Keizers, en hij zag zich zelfs genoodzaakt, het document daarvan over te brengen aan de Kamer. Door deze tot lid van het Voorloopig Bewind gekozen, verzette hij zich met mannenmoed tegen de listen van Fouché zonder hem onschadelijk te kunnen maken.

Na den terugkeer van Lodewijk begaf hij zich naar Cerny en schreef er ter zijner verdediging „Exposé de la conduite de Carnot”, waarin hij de lasterlijke aantijgingen zijner vijanden wederlegde. Niettemin ontving hij bevel, om zich naar Blois onder het toezigt der policie te begeven, doch hij nam over de Nederlanden en Duitsch- land de wijk naar Warschau.

Ook de Kamers spraken het vonnis der ballingschap over hem uit, waarna hij Maagdenburg tot verblijfplaats koos, om er zich aan de wetenschap en aan de opvoeding zijner zonen te wijden. Hij overleed aldaar den 2den Augustus 1823. Hij heeft onderscheidene werken uitgegeven van wiskundigen inhoud zooals „Oeuvres mathématiques (1795)”, — „Réflexions sur la metaphysique du calcul infinitésimal (1796 en 1813)”, — „Traité de la corrélation de figures de géométrie (1801)”, — „Géométrie de position (1801)”, — „De la défense des places fortes (1809, 3 dln)”, waarop een vervolg verscheen, enz. Ook als dichter maakte bij zich bekend door zijn komisch heldendicht „Don Quichote”, en na zijn dood verschenen „Mémoires historiques et militaires sur Carnot etc. par Tissot

Lazare Hippolyte Carnot was één van de hoofdleiders der Fransche democratie. Deze, een zoon van den voorgaande, werd geboren te St. Omer den 6den April 1801, vergezelde zijn vader in de ballingschap en woonde 7 jaar te Maagdenburg, waar hij zich toelegde op de Duitsche taal- en letterkunde. In 1823 keerde hij naar Frankrijk terug, studeerde in de letteren, werd een ijverig aanhanger van het St. Simonismus, was medearbeider aan den „Précurseur”, den „Organisateur” en den „Globe”, maar verwijderde zich met Bazard, Leroux en anderen uit de school van père Enfantin, waarna hij in de „Revue indépendante” zijne gematigd-socialistische denkbeelden mededeelde.

Nadat hij eene reis volbragt had door Nederland, Engeland en Zwitserland, hervatte hij zijne studiën, werd in 1839 by de anti-ministeriële beweging voorzitter van de centrale commissie der kiezers te Parijs en zag zich in Maart tot lid der Kamer van Gedeputeerden benoemd, waar hij plaats nam aan de uiterste regterzijde. In 1842 en 1843 werd hij herkozen, en in 1847 gaf hij een geschrift uit, getiteld „Les radicaux de la charte”, waarin hij optrad als een voorstander der republiek. Deze brochure droeg niet weinig bij tot de vereeniging van verschillende deelen der oppositie aan democratische banketten.

Na de Februarij-omwenteling werd Carnot minister van Onderwijs en Eeredienst en tevens afgevaardigde voor het Seine-departement naar de Nationale Vergadering. Gedurende zijn bestuur, dat ongeveer 4½, maand duurde, deed hij veel tot verbetering van het lot der onderwijzers, stelde de normaalscholen kosteloos open en bevorderde het houden van voorlezingen voor het volk.

Zonderling was het, hoe hij in eene circulaire beweerde, dat onwetendheid de beste eigenschap was van een volksvertegenwoordiger. Werd hem dit reeds kwalijk genomen, veel erger was het, toen hij door zijn vriend Renoumer eene reeks schoolboeken van socialistische strekking deed schrijven. Toen de Nationale Vergadering dien maatregel af keurde, legde hij de portefeuille neder en verdedigde zijn gedrag in een vlugschrift („Le ministère de l’instruction etc.”)

In de Constituérende Vergadering nam hij zitting voor het Seine-departement en plaatste zich aan de republikeinsche linkerzijde, terwijl hij bij de beraadslagingen over de grondwet het amendement-Grevy ondersteunde, dat het hoogste gezag wilde gezeteld zien in de Vergadering van Vertegenwoordigers. Daarentegen stemde hij na de Junij-dagen vóór het voorstel, om te verklaren, dat generaal Cavaignac zich verdienstelijk had gemaakt jegens het vaderland.

Bij de algemeene verkiezingen voor het Wetgevend Lichaam moest hij het onderspit delven, doch den 10den Mei 1850 werd hij met Vidal en de Flotte gekozen door de Socialistische partij. Tot aan den 2den December 1851 zat hij op de banken der republikeinsche oppositie, en na den staatsstreek van dien dag werden 3 republikeinsche candidaten tot leden van het Wetgevend Ligchaam gekozen, doch zoowel toen als in 1857, bij eene wederom op hem uitgebragte keus weigerde Carnot den gevergden eed af te leggen, en hij bemoeide zich niet langer met de openbare aangelegenheden.

Zijn „Exposé de Ia doctrine saintsimonienne (1830)” is meermalen uitgegeven. Voorts heeft hij de „Mémoires” van Henri Gregoire en Bertrand Barrère in het licht doen verschijnen, alsmede eene novelle van van der Velde en de Grieksche vrijheidszangen van Wilhelm Müller in het Fransch vertaald, terwijl hij belangrijke artikels geleverd heeft in de „Revue indépendante” en in de „Revue de Paris”.

Het bezwaar van den eed scheen intusschen allengs vervallen te wezen, want toen hij voor de 3de maal te Parijs tot vertegenwoordiger gekozen werd, legde hij dien af op den 21sten Maart 1864, doch schaarde zich aan de zijde der oppositie. Bij de algemeene verkiezingen van 1869 moest hij zijne plaats afstaan aan Gambetta. Aan de jongste communalistische woelingen te Parijs heeft hij geen deel genomen, en sedert de uitgave der „Mémoires” van zijn vader (1861— 1864) geen werk van eenig belang in het licht gezonden.

< >