Onder dezen naam vermelden wij:
M. Porcius Censorius Cato, ook de wijze (sapiens) of de oudere (major) bijgenaamd, de telg van een nagenoeg onbekend geslacht, geboren te Tusculum omstreeks het jaar 236 vóór Chr. Hij bragt zijne jeugdige jaren door op het land en doordrong zich zoodanig van den geest der oud-Romeinsche standvastigheid, matigheid en eenvoudigheid, dat hij gedurende geheel zijn leven een krachtige steunpilaar bleef der Republiek. Weldra begaf hij zich naar Rome, nam op 17-jarigen leeftijd dienst bij het leger, verkreeg de waardigheid van tribuun en woonde de verovering van Tarente (209) en de overwinning op Hasdrubal bij (207). Van den vrijen wintertijd maakte hij gebruik, om zich tot regtsgeleerde en redenaar te vormen, en hij won vervolgens bijval genoeg, om in 204 met T. Scipio als quaestor naar Sicilië te vertrekken. In 199 werd hij aedilis en in het volgende jaar praetor, terwijl hij zich vervolgens als propraetor naar Sardinië spoedde. Hier vond hij geene gelegenheid om dappere daden te verrigten, maar hij verwierf door zijne onbaatzuchtigheid en door zijne gestrengheid jegens de Romeinsche woekeraars de algemeene achting. HoeweI hij zich tevens vele vijanden maakte, werd hij met zijn vriend L. Valerius Flaccus tot consul gekozen (195). Zijne gestrenge beginselen verwekten veel tegenstand, vooral bij de vrouwen, tegen wier pronkzucht hij vruchteloos ijverde.
In het volgende jaar viel hem het oproerige Spanje als wingewest ten deel; hij veroverde het in roemrijke gevechten en verhoogde de waarde des lands door eene betere ontginning der mijnen, zoodat de Senaat hem een dankfeest bereidde. In 190 voerde hij bevel over het leger als legaat onder den consul Manlius Acilius Glabrio, en wél tegen Antiochus van Syrië en het gelukte hem, den vijand, die zich te Thermopylae verschanst had, terug te werpen en tot den vrede te noodzaken. Nu kreeg hij van den consul, die hem vóór liet front van het geheele leger omarmde , den eervollen last, om aan den Senaat en het volk de tijding des vredes over te brengen, nadat hij zich van de trouw der meer zuidwaarts wonende Grieken verzekerd had. Daarmede neemt de krijgsmansloopbaan van Cato een einde, doch des te merkwaardiger plaats bekleedt hij van dien tijd af in den Senaat en op het Forum, vooral wegens zijn hevig ijveren tegen de toenemende weelde en het vreeselijk zedebederf. In 184 werd hij met Flaccus tot censor gekozen en verkreeg weldra door zijn hevigen strijd tegen alle ondeugden den naam van Censorius. Hij waagde het, 7 senatoren af te zetten wegens hun ergerlijken levenswandel, en verwijderde L. Scipio Asiaticus uit de ridderschap op het vermoeden, dat hij zich aan verduistering van gelden had schuldig gemaakt. Sieraden, kleederen, huisraad en zelfs jonge slaven werden geschat, en, wanneer de waarde voor één persoon meer dan 15000 as bedroeg, met eene 10-voudige belasting bezwaard. De gewoonte, om huizen, villa's en pleinen met schilderijen en standbeelden te versieren, beperkte hij door krachtige maatregelen.
Hij lette slechts op het belang van den Staat en werd hierdoor wel eens onbillijk jegens de burgers; in het algemeen kende hij geene gematigdheid, zoodat bij sommigen wel eens het vermoeden oprees, dat hij meer de personen strafte dan het misdrijf. Hij meende, dat hij strijd moest voeren tegen den geest des tijds, en het valt niet te loochenen, dat hij dien miskende. Hij ijverde tegen de verkeerdheden van afzonderlijke personen, maar niet tegen die der geheele Republiek. Zijne vijanden waren oorzaak, dat de Senaat de door Cato verordende verpachting der tollen ophief, en dat het volk hem wegens misbruik van zijne magt als censor tot eene geldboete van 2 talenten veroordeelde. Hierdoor echter liet hij zich geenszins afschrikken; het gezag van den gestrengen censor in den Senaat werd allengs grooter, ook bij beraadslagingen over buitenlandsche aangelegenheden. Hij wist den Senaat van harde maatregelen tegen de afvallige Rhodiërs terug te houden en bezorgde aan 800 verbannen Achaeërs verlof, om naar hun vaderland weder te keeren. De afkeer van Cato van al wat vreemd was, strekte zich ook uit tot de Grieksche beschaving; hij beschouwde Sócrates als een babbelaar en Isócrates als een vervelend en pedant redenaar, en hij verlangde, dat een Atheensch gezantschap, hetwelk te Rome wijsgeerige voorlezingen hield, weggezonden zou worden. Vooral heeft hij zich vermaard gemaakt door zijn onophoudelijk aandringen op de verwoesting van Carthago, de mededingster van Rome.
Toen hij zich in 157 met eigen oogen van den vernieuwden bloei dier stad overtuigd had, besloot hij iedere redevoering in den Senaat met de woorden „Voorts houd ik het er voor, dat Carthago verwoest moet worden (Cetenmi censeo, Carthaginem csse delendam)”. Hij beleefde echter den val dier stad niet, en overleed in den ouderdom van 85 jaar. — Zijn uitwendig voorkomen droeg den stempel van zijn inwendig leven; hij had eene hooge gestalte, een strengen blik en eene krachtige stem. Hij verstaalde zijn ijzeren ligchaam door werkzaamheid en onthouding; bij hem ontwaarde men geen zweem van weelde of zingenot. Hij was een uitstekend echtgenoot en vader, koud en onverbiddelijk jegens de aanzienlijken, mild jegens het volk, onomkoopbaar en volkomen regtvaardig. Schoon welwillend jegens zijne minderen, was hij een gestrenge meester voor zijne slaven, en hij zorgde met naauwgezetheid voor zijne zaken, zoodat hij door landbouw en veeteelt een aanzienlijk vermogen verwierf. Hij bezat eene ongenieene geestkracht, een scherpzinnig verstand en eene ruwe maar wegslepende welsprekendheid, zoodat hij de Romeinsche Demósthenes werd genoemd. Hij heeft een boek geschreven over den landbouw en voor zijn zoon liet hij een werk achter, „Origines” genaamd, waarin de geschiedenis van Rome en Italië van de eerste tijden af tot op zijne dagen toe was geschetst. — Zijn oudste zoon M. Porcius, naar zijne moeder Licinianus genaamd, onderscheidde zich in den slag bij Pydna tegen Perseus, heeft als regtsgeleerde de „Regula Catoniana” geschreven, on overleed als praetor in 152 in den bloei zijner jaren.
Marcus Porcius Cato, doorgaans Uticencis of de jongere (minor) genaamd. Deze was een achterkleinzoon van den voorgaande, werd geboren in 95 vóór Chr. en ontving als wees zijne opleiding in het huis van zijn oom Livius Drusus. De gestrenge zeden van laatstgenoemde hadden grooten invloed op den geest van den knaap, die zich reeds vroeg onderscheidde door grooten ernst, zoodat men met regt vermoedde, dat hij tot een waardigen afstammeling van zijn overgrootvader, tot een verdediger van het regt, zou opwassen. Door zijne onthouding en ligchaamskracht, door zijn moed en beradenheid, door zijne onverschilligheid voor het oordeel der menigte en door zijn onverzettelijk vasthouden aan ’t geen hij goed en regtvaardig oordeelde, onderscheidde hij zich niet weinig van de loszinnige en verdorvene Romeinsche jeugd van die dagen. Geen wonder, dat hij een ijverig aanhanger werd van de wijsbegeerte der Stoïcijnen. In 72 trad hij in dienst en word een voorbeeldig soldaat, en in 67 ging hij als krijgstribuun naar den propraetor M. Rubrius in Macedonië, maar kreeg weldra een tegenzin in het eentoonig dienstwerk. Hij keerde naar Rome terug en verdeelde er zijn tijd tusschen de studie der wijsbegeerte en die der welsprekendheid. Als quaestor nam hij de taak op zich om ingeslopene misbruiken uit den weg te ruimen en eene betere rekenpligtigheid in te voeren.
Ook strafte hij de moorddadige aanhangers van Sulla. Na het neerleggen van zijn quaestors-ambt begaf hij zich ter uitbreiding zijner kennis wederom een jaar naar Azië (64), en gedurende den burgerkrijg, die nu te Rome ontbrandde, koos hij, hoewel een tegenstander van Pompéjus, geen partij. Met Metellus werd hij tot tribuun gekozen; hij klaagde Murena aan, omdat deze bij het dingen naar de waardigheid van consul stemmen had gekocht, en toen Metellus voorstelde, om Pompéjus met zijn leger ten spoedigste op te roepen naar Rome tot beveiliging, zoo het heette, der ingezetenen, maar eigenlijk om dien veldheer het gezag in handen te spelen, rukte Cato zijn ambtgenoot de redevoering uit de hand, begon zelfs onder een hagelbui van steenen te spreken en verijdelde door zijne onverschrokkenheid het plan van Metellus. Toen voorts Pompéjus na de overwinning, op Mithrídates behaald, met roem beladen binnen Rome trok, vond hij in Cato een gevaarlijken tegenstander, zoodat hij zich van de gunst van dien man wilde verzekeren en voor zich zelven en zijn zoon 2 nichten van Cato ten huwelijk vroeg. Zijn aanzoek werd echter door den gestrengen republikein van de hand gewezen, die voorzeker niet vermoedde, dat hij daardoor het verbond der magtigen bespoedigde. Toen Caesar in 59 als consul aan het volk, aan de veteranen en aan Pompéjus zocht te behagen door zijne akker wet, poogde Cato zijn voornemen te verijdelen door onophoudelijk voort te spreken, totdat men hem eindelijk tot stilte dwong, door hem met in hechtenisneming te bedreigen. Ook bjj andere gelegenheden was hij niet tegen Caesar bestand, maar hij bleef intusschen een gevreesde tegenstander van alle eerzuchtigen, wier listen hij onverbloemd ten toon stelde, zoodat hij althans de uitvoering hunner plannen moeijelijk maakte. Daarom zond men hem naar Cyprus, om koning Ptolemaeus, die in een tribuun de eer der Republiek gekrenkt had, af te zetten en van zijne bezittingen te berooven.
Met tegenzin nam Cato dien last op zich en beroofde een ongelukkigen vorst van kroon en gebied. Intusschen werden de banden, waarmede het Driemanschap de vrijheid van Rome omstrikte, gedurig vaster aangehaald, en terwijl Caesar in Gallië roem behaalde, maakten Pompéjus en Crassus zich meester van het consulschap. Nu achtte Cato het onvermijdelijk, om met ambtsgezag op te treden tegen de vijanden der Republiek, maar hij stond te vergeefs naar het praetorschap, en toen de tribuun C. Trebonius voor de beide consuls Syrië en Spanje, troepen en eene uitgebreide volmagt, benevens iets dergelijks voor Caesar in Gallië eischte, poogde Cato wederom in de volksvergadering door aanhoudend te spreken de goedkeuring van dat ontwerp te verhinderen, doch hij werd met geweld verwijderd en leed de nederlaag. Te vergeefs deed Cato zijne stem van het redenaars-gestoelte hooren en ijverde hij tegen de misdadige plannen van zijne tegenpartij , — te vergeefs wendde hij zich tot Pompéjus zelven, en te vergeefs verzette hij zich tegen het toenemend gezag van Caesar, ja, hij wilde, dat deze aan de Germanen zou worden uitgeleverd, omdat hij hen door list overwonnen had. In 54 werd hij eindelijk tot praetor benoemd en nam gestrenge maatregelen tegen omkooping, en daar het bleek, dat de beide candidaten voor het consulaat zich openlijk aan dat misdrijf hadden schuldig gemaakt, begon het volgende jaar met eene tusschen-regéring. Pompéjus echter, die dictator wilde wezen, stookte het vuur van den burgerkrijg aan, hetwelk hij alleen kon dempen. Cato echter had een afschrik van de dictatuur en zorgde, dat Pompéjus dat jaar tot consul-alleen benoemd werd, terwijl hij zelf het volgende jaar op den tweeden consulszetel wilde plaats nemen, om de lagen van zijn vijand van nabij te kunnen gadeslaan. Doch daar hij aan de kiezers de gewenschte oplettendheid niet bewees, moest hij voor de candidaten van Caesar en Pompéjus achterstaan, en hij verscheen later niet weder onder de mededingers naar de hoogste waardigheid der Republiek.
In de volgende jaren van het groote drama van den burgeroorlog trad Cato eenigzins op den achtergrond; hij deelde in de uitzigten en verwachtingen der optimaten, maar onderscheidde zich van deze doordien hij nooit zijn eigen belang, maar alleen de vrijheid van den Staat beoogde. Niettemin zag hij zich in de armen geworpen der bloeddorstige partij, welke, niets dan wraak en ballingschap ademend, al hare hoop gesteld had op Pompéjus. Met hartstogteljjken ijver nam hij deel aan hare beraadslagingen, die eindelijk oorzaak waren, dat Caesar met vijandelijke plannen tegen Rome optrok. Toen zorgde Cato voor zijn huisgezin en volgde met zijne zoons de consuls naar Campanië. Van dien dag af bleven zijn hoofd en kin ongeschoren, en hij droeg een diepen rouw over den rampspoed van zijn vaderland. Hij werd belast met de taak om Sicilië te verdedigen; doch daar hij zeer goed inzag, dat hij niet bestand zou wezen tegen de ovennagt, vereenigde hij zich met Pompéjus. Deze echter zond zijn voonnaligen tegenstander naar Azië, waar hij bij de organisatie der land- en zeemagt behulpzaam zou wezen. Hij werd echter door Metellus Scipio, die op zijne afpersingen geen toezigt verlangde, aanstonds teruggezonden.
Daar hij allen tot zachtheid en menschlievendheid vermaande, wilde men hem liever niet hooren, zoodat hij eindelijk naar Dyrrachium werd afgevaardigd, om voor de veiligheid der krijgskas te zorgen en eene landing van Caesar te beletten. Na den slag bij Pharsalus begaf hij zich naar Corcyra, en bereikte na het doorworstelen van vele moeijelijkheden in 47 de provincie Afrika, waar hij zich met den proconsul Attius Varus, met Metellus Scipio en Juba vereenigde, zoodat de legermagt 10000 man bedroeg. Maar ook daar vreesde men voor de beginselen van Cato, en deze verlangde geen hoogen rang, welligt omdat hij een afkeer had van den burgeroorlog of misschien omdat hij zich weinig geschikt gevoelde, om een bevelhebberschap op zich te nemen. Toch gelukte het hem, de stad Utica tegen de wraakzucht van Scipio te beveiligen en tot een hecht bolwerk te maken der republikeinsche partij. Toen het berigt van den slag bij Thapsus, waardoor Afrika eene prooi werd van Caesar's magt, te Utica aankwam, besloot Cato, deze stad tot het uiterste te verdedigen. Hierop verscheen het overschot der republikeinsche ruiterij voor de poorten en weifelde in haar besluit, of zij met Cato voor de beveiliging der stad zou zorgen. Toen zij echter tot voorwaarde stelde, dat de weerlooze bevolking gedood of verdreven zou worden, verzette zich het menschlievend gevoel van Cato tegen zulk een gruwelstuk, en de ruiters trokken naar elders.
Met groote kalmte nam daarna Cato de noodige maatregelen en onderhield zich vervolgens in den kring zijner vrienden over wijsgeerige onderwerpen en vooral over de stelling der Stoïcijnen, dat alleen de deugdzame waarlijk vrij is. Hierna begaf hij zich in eenzaamheid en las den „Phaedrus” van Plato. Bij het aanbreken der morgenschemering vergewiste hij zich van de inscheping zijner vrienden, grendelde de deur en doorboorde zich met zijn zwaard. Er waren echter geene edele deelen gekwetst en bij het geraas, door zijn val veroorzaakt, snelden zjjne huisgenooten derwaarts en vonden hem bewusteloos wentelend in zijn bloed. Zijn vrijgelaten slaaf Sutas zorgde aanstonds vooreen verband, doch toen Cato tot zich zelven kwam, stiet hij den geneesheer terug en rukte de wonde weder open, zoodat hij weldra stierf. Hij had den ouderdom van 49 jaren bereikt.
Cato is door zijne tijdgenooten zeer verschillend beoordeeld. Cicero, die op verre na niet altijd in zijne staatkundige gevoelens deelde, prijst hem niettemin als een man, die zich door de voortreffelijkste deugden onderscheidde en zóó opregt was van gezindheid, dat degene, die door hem werd aangeklaagd, alligt bij voorraad als schuldig werd beschouwd. Het is evenwel onloochenbaar, dat zijne gestrenge deugd wel eens in onbuigzaamheid en hardheid ontaardde. Zijn beginsel was „alles voor en door den Staat”, en om hieraan getrouw te blijven achtte hij ieder middel geoorloofd. Met de grootste naauwgezetheid bestuurde hij de openbare goederen, die hem waren toevertrouwd, en voor de regters sprak hij geheel en al volgens zijne overtuiging. Hij bekreunde zich niet om lof of blaam, en om uitwendig vertoon evenmin. In den omgang met vreemdelingen betoonde hij zich trotsch op den naam van Romein, doch vorderde voor zich zelven geene eerbewijzen of rijkdommen. Zijne onbaatzuchtigheid was zonder voorbeeld, en zijne hartstogten wist hij te bedwingen, zoodat hij zelden in toorn ontbrandde en geene wraakzucht koesterde jegens zijne vijanden, die hij als burgers der Republiek verschoonde.
Vooral gevoelde hij zich gelukkig in den kring van zijn gezin; hij was een uitmuntend vader voor zijne kinderen en een opregt vriend voor zijne vrienden. Hij behoorde tot de aanhangers der Stoïcijnen, maar las ook de geschriften van andere wijsgeeren. Zijne redevoeringen waren bondig en doorweven van wijsgeerige beschouwingen. Intusschen bemerkt men bij hem eene dergelijke halfheid als bij zijn grootvader; hij wilde zoowel de eischen der zedelijkheid als die der wet bevredigen, doch de gebrekkige staatsregeling, welke hij als een ideaal beschouwde, bragt hem gedurig op den verkeerden weg. Daarom was hij niet bestand tegen den genialen Caesar, weinig geschikt tot aanvoerder eener partij, en dikwijls een struikelblok voor de verzoening der verschillende partijen. — Zijn zoon Marcus Porcius bevond zich bij zijn vader te Utica, ontving vergiffenis van Caesar en behield het vaderlijk vermogen. Na den dood van Caesar volgde hij Brutus naar Azië en sneuvelde bij Philippi.
Dionisius Cato, een Romeinsch dichter nit het tijdperk der Antonijnen. Van hem bestaan „Disticha” of tweeregelige verzen van zedekundigen inhoud. Eene der beste uitgaven is die van Arntzenius (Amsterdam 1754 en 1759).