Carlowitz is de naam van een adellijk geslacht in Saksen, hetwelk waarschijnlijk uit Bohemen afkomstig is. Van de merkwaardigste leden dier familie noemen wij:
Christoph Carlowitz, geboren in 1507. Hij was raadsheer van den aartsbisschop Albrecht van Mainz, daarna van hertog Georg, van den keurvorst Maurits en van Augustus van Saksen, in 1535 ambtman te Zörbig, in 1543 te Leipzig en in 1557 opperste hoofdman in St. Joachimsthal. In 1529 en later werd hij meermalen tot diplomatische zendingen gebruikt, bekleedde op de rijksdagen de betrekking van Saksisch afgevaardigde en onderhandelde met het Keizerlijk hof. In 1554 kwam hjj in Keizerlijke dienst en werd achtereenvolgens raadsheer van Karel V, Ferdinand I, Maximiliaan II en Rudolf II. Hij overleed den 8sten Junij 1578.
Karl Adolf Carlowitz, een Pruissisch generaal. Hij werd geboren den 21sten Julij 1771 te Groszhartmannsdorf bij Freiberg, was ritmeester bij het Keur-Saksische leger en later in den Fransch-Pruissischen oorlog bij de Saksische armee en werd adjudant van den generaal von Zezschwitz. In 1809 zag hij zich bevorderd tot majoor en voerde vervolgens bevel over een door hem zelven zamengebragt corps jagers. In 1813 voegde hij zich bij de Verbondene Mogendheden en werd in Saksen
eenigen tijd belast met de portefeuille van Oorlog. Hij nam deel aan het Congrès te Weenen, trad als generaal-majoor in Pruissische dienst en woonde in 1815 den veldtogt bij in het zuiden van Frankrijk. In 1815 werd hij inspecteur van den landstorm in Thüringen, in 1821 commandant van Maagdenburg, in 1822 luitenant-generaal, in 1824 vice-gouverneur van Mainz, en in 1829 gouverneur van Breslau, alwaar hij den 20sten Januarij 1837 overleed.
Kans Georg Carlowitz, een uitstekend Saksisch staatsman. Hij werd geboren te Groszhartmannsdorf bij Freiberg, studeerde te Leipzig en werd in 1794 „Obergerichts-assessor” aldaar, maar begaf zich reeds in 1795 naar zijn landgoed Oberschönau. In 1815 werd hij benoemd tot geheim financieraad te Dresden en verwierf zich in die betrekking de algemeene achting. In 1821 werd hij tot buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister bij den Duitschen Bondsdag te Frankfort aangesteld en ijverde er met kracht voor de vrijheid van handel. In 1827 werd hij geheimraad te Dresden, begaf zich in September 1830 tot handhaving der rust naar Leipzig en was met kracht werkzaam aan het ontwerpen der constitutie. In 1831 werd hij lid van het ministérie en aanvaardde in 1834 de portefeuille van Financiën, welke hij in 1836 met die van Eeredienst en Onderwijs verwisselde. Hij overleed den 18den Maart 1840.
Albert von Carlowitz, een uitstekend staatsman. Hij werd geboren te Freiberg den 1sten April 1802, ontving onderwijs op de scholen te Meiszen en te Grimma en begaf zich in 1820 naar de universiteit te Leipzig. Nadat hij eerst bij de landsregéring te Dresden was werkzaam geweest, trad hij in 1828 als referendaris in dienst van den staat. In 1830 nam hij voor de ridderschap van Meiszen zitting in den Landdag en bevorderde er, bij de beraadslagingen over de nieuwe constitutie, de belangen der aristocratie. Weldra legde hij zijn mandaat neder en werd in November 1831 regéringsraad in dienst van het hertogdom Gotha, waarna hij als lid der regéring van het vorstendom Lichtenberg werkzaam was.
Doch reeds in 1833 keerde hij naar Saksen terug, om er zitting te nemen in de Eerste Kamer, alwaar hij als lid der commissie tot het ontwerpen eener constitutie ijverig werkzaam was. Weldra zag hij zich tot vice-president der Eerste Kamer en na het eindigen der zittingen tot regéringsraad te Zwickau benoemd. Deze betrekking legde hij weldra neder, om zich onverdeeld aan den post van vertegenwoordiger ten Landsdage te kunnen wijden. In 1845 werd hij eigenaar van het vaderlijk goed Oberschönau en als zoodanig lid der Eerste Kamer in Saksen. Weldra leidde hij als voorzitter die vergadering, sprak er over het gebrekkige der Bondsconstitutie en bestreed den tegenstand van het ministérie Könneritz tegen eene regtsbedeeling, die in de eerste plaats openbaar-
heid tot leus had. Daar het vraagstuk in de beide Kamers in zijn geest beslist werd, zag hij zich in het najaar van 1846 tot opvolger van Rönneritz benoemd. Hij zocht nu de strafwetgeving volgens zijne beginselen in orde te brengen, maar werd hierin verhinderd door de woelingen van 1848.
Bij den aanvang van deze als buitengewoon commissaris naar Leipzig gezonden, gaf hij den raad om toegevendheid te gebruiken, waardoor hij zich het ongenoegen der regéringspartij op den hals haalde. In Maart 1848 keerde hij terug tot het ambteloos leven, daar hij als candidaat voor de Nationale Vergadering te Frankfort het onderspit moest delven. Hij hield zijn verblijf op het riddergoed Altscherbitz in Pruissen, maar werd in het najaar van 1849 te Dresden tot vertegenwoordiger gekozen. Als aanhanger der Pruissische Unie verzette hij zich met kracht tegen het ministérie von Beust, maar nam zijn ontslag,toen hij opmerkte dat zijne bemoeijingen vruchteloos waren.
Daarna benoemde de Pruissische regéring hem tot lid van het bestuur der Unie en hij nam deel aan den rijksdag te Erfurt. Toen trad hij wederom af van het staatkundig tooneel en vestigde zich op het buitenverblijf Ebersbach bij Görlitz. In 1852 werd hij afgevaardigde voor het kiesdistrict Görlitz in de Pruissische Tweede Kamer, en voerde er met de partij Bethmann-Hollweg gedurende 3 jaar een hardnekkigen strijd tegen het ministérie Manteuffel.
De volgende maal wist de regéring zijne verkiezing te beletten, maar toen er eenige verandering kwam in den staatkundigen toestand, verscheen hij weder als afgevaardigde te Berlijn. Hij schitterde er als redenaar, ondersteunde in 1860 in het algemeen het Ministérie, nam in 1861 eene onafhankelijke houding aan en was in 1862 aanmerkelijk genaderd tot de partij van vooruitgang. Hij drong aan op het erkennen van het Koningrijk Italië, en in 1863 noodzaakte hij het ministérie von Bismarck, inlichtingen te geven over het geheim verdrag, omtrent Polen met Rusland gesloten. Met Schulze-Delitzsch lokte hij een besluit der vergadering uit, om een onderzoek in te stellen naar den onwettigen invloed, die op de verkiezingen werd uitgeoefend , en met denzelfden afgevaardigde bragt hjj in 1864 een protest ter tafel tegen de behandeling der Sleeswijks-Holsteinsche zaak door Pruissen en Oostenrijk.
Voorts nam hij als vertegenwoordiger van het kiesdistrict Lauban-Görlitz deel aan den constituérenden rijksdag van den Noord-Duitschen Bond en behoorde er met Bockum-Dolffs, den vrijheer von Hilgers en anderen tot de leden der vrije vereeni- ging, meestal stemmende met de tegenstanders der regéring.