Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 02-07-2018

Caracalla

betekenis & definitie

Caracalla, een Romeinsch keizer, die van 211—217 na Chr. regeerde, heette eigenlijk Marcus Aurelius Antoninus Bassianus Caracalla. Hij was de oudste zoon van den imperator Septimius Severus en van Julia Domna, en aanschouwde het levenslicht te Lyon den 4den April 188.

Nadat hij als caesar en in 197 als imperator was erkend, verleende zijn vader hem in 198 het gezag van tribuun en verhief hem in hetzelfde jaar tot Augustus, terwijl de slaafsche Senaat die beschikkingen goedkeurde. In 201 werd hij met de toga bekleed, in 202 tot consul aangewezen, en in 203 huwde hij met Plautilla, eene dochter van Plautianus, die haar een rijken bruidschat medegaf.

Caracalla opende de reeks zijner wanbedrijven met het uit den weg ruimen van zijn schoonvader en wedijverde voorts met zijn broeder Geta in de verfoeijelijkste verkwistingen. Daarbij waren de broeders met zoo geweldigen haat tegen elkander bezield, dat Severus hem met zich nam, om tegen de Caledoniërs te strijden, die een inval hadden gedaan in Brittannia. Hier poogde Caracalla het leger tegen zijn vader in opstand te brengen, ja, beproefde zelfs een aanslag op zijn leven. Men meent dan ook, dat verdriet over zulk een afschuwelijk gedrag benevens het

toegediende vergif in 211 te Eboracum (York) een einde hebben gemaakt aan de dagen van Severus.

Caracalla deed nu ook de vrienden zijns vaders om het leven brengen en verlangde, dat de troepen hem als alleenheerscher zouden huldigen. Toen echter tevens zijn broeder als imperator werd begroet, nam hij list te baat. Hij sloot vrede met de Barbaren en reisde met zijne moeder en zijn broeder naar Rome. Aldaar betrokken de beide imperatoren het Keizerlijk paleis en zochten door gewapenden zich tegen elkanders aanslagen te beveiligen. Weldra werd Geta op een schijnbaar verzoeningsfeest in de armen zijner moeder vermoord, en Caracalla snelde naar de Praetoriaansche soldaten, gaf hoog op van de gevaren, die hem bedreigden, en verzocht hunne bescherming onder de belofte, dat hij hun al de schatten zijns vaders zou afstaan. De krijgslieden riepen hem uit tot keizer, vergezelden hem naar den Senaat en ondersteunden hem bij het vervolgen der aanhangers van Geta en van zijn vader, die ten getale van 20000 vogelvrij verklaard of gedood werden.

Ja, hij bedreigde zijne eigene moeder met den dood, omdat zij tranen stortte over het ombrengen van Geta, en Papinianus werd ter dood veroordeeld, omdat hij weigerde, eene lofrede te houden op den gepleegden broedermoord. Toen men eens in den Circus een wagenmenner uitlachte, die tot de gunstelingen van Caracalla behoorde, deed de tyran de lagchers door zijne lijfwacht neersabelen.

Intusschen was zijn gezag, dat op de toegenegenheid der soldaten berustte, hoogst kostbaar. Toen hij de aanzienlijke schatten van Severus verkwist had, begon hij zijne onderdanen door afpersingen uit te putten. Verbeurdverklaring van goederen, nieuwe belastingen, zelfs op erfenissen tot 10% toe enz., waren aan de orde van den dag, en eindelijk verleende hij aan alle ingezetenen des Rijks het burgerregt, om van allen schatting te kunnen vorderen. Ook dit was ten laatste onvoldoende voor de eischen van het leger en voor de genotzucht van den Keizer. Hij verveelde zich te Rome en maakte zich gereed tot eene reis naar de wingewesten.

Eerst voerde hij in Gallië een nietsbeteekenenden oorlog tegen de Alemannen en Sevennen, waarop hij de namen Alemannicus en Germanicus aannam. Daarna toog hij naar Dacië, streed er met de Sarmaten en Gothen (Geten) en spoedde zich vervolgens naar Thracië. Hier wilde hij de rol vervullen van Alexander de Groote, met wien hij zich gaarne vergeleek. Nu begaf hij zich naar Azië, eerst naar Pergamus, waar Asclepias (Aesculapius) hem van eene ziekte genas, vervolgens naar Ilium, waar hij plegtigheden instelde ter herinnering aan Achilles, en eindelijk naar Nicomedië, waar hij den winter doorbragt. Nu rustte hij zich uit voor een oorlog met de Armeniërs en Parthers, doch de laatste verviel door de toegevendheid des vijands. Daarentegen nam hij Augarus, koning der Osroéners, op eene verraderlijke wijze gevangen en veroverde zijn rijk. Op dergelijke wijze wilde hij den Arménischen Koning behandelen, doch de Arméniërs grepen naar de wapenen, en het leger van Caracalla werd geslagen.

Nadat hij eenigen tijd te Antiochía vertoeid had, bezocht hij Alexandria en rigtte er een vreeselijk bloedbad aan, omdat de ingezetenen zinspeelden op den moord, door hem aan zijn broeder gepleegd. Toen hij naar Antiochía was teruggekeerd, vroeg hij, om een voorwendsel tot oorlog te vinden, de hand eener dochter van den Koning der Parthers, en toen hij eene weigering ontving, verwoestte hij Médië en verschoonde zelfs de graven der koningen niet. Nadat eindelijk aan zijn eisch voldaan werd, trok hij schijnbaar als vriend het land binnen, doch overrompelde er de zorgelooze krijgsknechten, deed hen ombrengen en gaf daarna het land over aan de willekeur zijner woeste soldaten.

Daarna versierde hij zich met den naam van Parthicus en gaf zich het voorkomen van een overwinnaar van geheel het Oosten. Nu maakten de Parthen zich ter wrake gereed, doch de Keizer beleefde hun opstand niet. Hij waande zich gestadig door dolken bedreigd, en zijn ontrustig geweten zocht heil bij de sterrewigchelarij: alle stadhouders des rijks hadden last, om op elke voorspelling te letten en hiervan berigt te geven. Weldra zond de stadspraefect te Rome een brief aan Caracalla naar Syrië, de voorzegging bevattende van een Afrikaan, dat aan Macrinus, een gunsteling van den imperator, en zijne zonen de heerschappij over het Romeinsche rijk zou ten deel vallen.

Toevallig kwam deze tijding het eerst in handen van Macrinus zelven, die nu het besluit nam, om zich door den dood des Keizers veiligheid te bezorgen. Sommigen legioenen waren ontevreden, en het gelukte Macrinus, den hoofdman Martialis tot het vermoorden van Caracalla te bewegen. Deze werd op een pelgrimstogt van Edessa naar den beroemden maantempel te Carrhae door den dolk des hoofdmans omgebragt (217), en de slaafsche Senaat plaatste het keizerlijk monster onder de goden. — Caracalla ontleende dezen naam aan het evenzoo genoemde kleed der Gallische soldaten, dat van kap en mouwen voorzien was en tot op de dijen — bij den Keizer tot op de voeten — nederhing.

< >