Canna L. is één van de weinige geslachten der Cannaceën. De buitenste krans van het bloemdek der daartoe behoorende planten is 3-deelig, de binnenste bjjkans lipvormig met 2 of 3 bovenste slippen en êéne onderste, die men met den naam van lip bestempelt. De helmknopjes zijn aan de zijden der helmdraden bevestigd; de stamper is laneetvormig en de zaaddoos 3-hokkig. De kruipende wortelstokken zijn knoestig, de bladeren in 2 rijen langs den stengel geplaatst en de bloemen 2 aan 2 tot aren vereenigd.
C. indica Ait. heeft roode bloemen en groeit in de warme landen van Amerika en op de Antillen; zij is in 1570 naar Europa overgebragt en voorgesteld in bijgaande afbeelding met een wortelblad en eene vrucht (o) op ¼de der natuurlijke grootte. De Canna-soorten vereischen een zeer vruchtbaren grond en kunnen geene vorst verdragen. Tot de gezochte sierplanten behooren voorts O. discolor Lindl. met fraaije, groote bladeren met roodbruine randen, en met scharlakenroode bloemen, — C. heliconiaefolia Hort. Serol. met bladeren ter lengte van 1 Ned. el en met roode bloemen, — C. iridiflora Puiz et Pav. met lancetvormige, puntige bladeren en zeer groote trompetvormige, karmijnroode bloemen, — C. Iimbata Pose. met groote vurig scharlakenroode, geelgerande bloemen, — C. nepalensis Wall. met purperroode bloemen, — C. speciosa Pose. met scharlakenroode bloemen, enz.