Brahmaïsmus, Bramaismus of Bramanismus is de godsdienst der Indiërs, welke Brahma huldigen als het hoogste en verhevenste. De oude Indische godsdienstleer (zie onder dit woord) was ontleend aan de verschijnselen en krachten der natuur. Zij ging echter langzamerhand verloren, omdat de priesters niets deden om haar te handhaven, maar zich beijverden, om aan het oude stelsel eene hoogere beteekenis te geven en boven het veelgodendom ééne enkele godheid te plaatsen.
Die godheid noemden zij Brahma: deze staat boven de verscheidenheid der natuur als de heilige eenheid, boven de wisselvalligheid der dingen als het eeuwig onveranderlijke. Hij (of het) is de wereldgeest, die de geheele schepping doorademt en bezielt — de gewijde bron van al het bestaande. Hij bevindt zich niet boven de natuur, als de gebieder over deze, maar in de natuur, — hij is het leven der natuur zonder persoonlijkheid te bezitten of zich om het lief en leed der menschen te bekreunen. Aan hem zijn 8 góden als bestuurders van evenzoo vele wereldgewesten ondergeschikt. Zij zijn, bij het ontstaan der wereld, het eerst uit Brahma voortgekomen; toen volgden de geesten der lucht, daarna de reine, heilige menschen, en eindelijk de dieren, planten en delfstoffen. De levenswijs en het bedrijf van elk schepsel, ook wat zijne nakomelingen betreft, is bepaald, zoodat de verdeeling in kasten (zie lndië) aan Brahma wordt toegeschreven.
Het spreekt van zelf, dat de Brahmanen (zie onder dit woord) zich het digtst bij de Godheid plaatsen; zij zijn, volgens hunne leer, voortgekomen uit den mond van Brahma, de krijgslieden uit zijne armen, de landbouwers uit zijne dijen, en de dienstbare klasse uit zijne voeten. Daar alles van Brahma is uitgegaan, bezitten alle dingen eene zekere mate van heiligheid, maar zij zijn tevens met het onreine bezoedeld. Voorts moet alles tot Brahma terugkeeren, ook de ziel van den mensch. Zondige zielen kunnen echter in hun onreinen toestand niet tot hem gaan, maar moeten in het rijk van Jama door vreeselijke pijnen gelouterd worden. Daarenboven wordt de leer der zielsverhuizing verkondigd, dat wil zeggen: zielen, die nog niet volkomen gereinigd zijn, komen na het sterven des ligchaams weder in andere ligchamen te voorschijn, totdat zij eindelijk waardig zijn, om tot Brahma op te klimmen.
Zulk eene leer is zeer geschikt om de Indiërs met schrik en angst te vervullen en hen tot het volbrengen hunner godsdienstige pligten aan te sporen. Een voorname pligt is deze, dat zij zich stiptelijk houden aan de verordeningen der priesters, dat zij hun bedrijf naar eisch waarnemen, en dat zij zich onthouden van alles wat onrein is. Een groot aantal voorwerpen, vooral lijken, zijn onrein, en ook de spijswetten zijn zeer gestreng; het gebruik van vleesch — uitgezonderd van roofvogels, zwijnen, rhinocerossen, krokodillen en sommige visschen —, alsmede van vele sterk-riekende planten is verboden. Bij dat alles geldt het voorschrift, om het ligchaam, als het onreine bestanddeel van den mensch, te kastijden en alle gedachten en aandoeningen der ziel op te heffen, ten einde hierdoor te komen tot eene volkomene vereeniging met Brahma, tot een gedachteloos staren in het ledige niet. Hierdoor vermijdt men de overgang der ziel in een ander ligchaam. Bovenal moeten die pligten met de meeste naauwgezetheid vervuld worden door de Brahmanen.
Zoodanig is oorspronkelijk de godsdienst der Brahmanen. Het wijsgeerig stelsel, dat zich daaruit in de 7de of 6de eeuw vóór Chr. ontwikkeld heeft, is in de hoofdzaken van den volgenden inhoud: Brahma, de wereldziel, is onstoffelijk, en toch is uit hem de stoffelijke wereld voortgekomen. De Brahmanen zoeken die moeijelijkheid uit den weg te ruimen door het bestaan der stoffelijke wereld te loochenen. Er bestaat slechts één wezen , de hoogste ziel (Paramatma, eigenlijk de verhevenste adem), en de natuur is niets anders dan een spel der wereldziel met den schijn, welke schittert en verdwijnt. De verscheidenheid der vormen is enkel zinsbedrog.
De zintuigen, zelve slechts in schijn aanwezig, nemen op eene misleidende wijze den schijn der wereld buiten ons (maja) in zich op, om dien als een spiegel terug te kaatsen. Daardoor wordt de mensch verleid, om de uitwendige wereld voor iets wezenlijks te houden, ’s Menschen ziel is inderdaad niets anders dan een ongescheiden gedeelte van Brahma en zij heeft geen afzonderlijk bestaan. Ook moet de mensch meer en meer zoeken te begrijpen. Daarom wordt dit stelsel dat des onderzoeks (mimansa) genoemd.
Een ander stelsel is dat der overpeinzing (sankhia), afkomstig van Rishi Kapila. Het is gevestigd op de begrippen van ziel en natuur. Deze beide hebben een oorspronkelijk en werkelijk bestaan en zijn eeuwig van duur. Alles wat is heeft eene oorzaak. De meest verwijderde oorzaak is de oorspronkelijke natuur (mula prakriti), die onbegrensd en eeuwig is. en waaruit al het beperkte en eindige te voorschijn komt. Naast de natuur bestaat eene tweede oorzaak, de ziel, de bron van het verstand, hetwelk niet uit de natuur kan voortvloeien, omdat deze blind is. De natuur is één, maar de ziel veelvoudig, doch evenzeer eeuwig.
In de natuur en de ziel zijn reeds alle dingen begrepen; beide werken zamen tot het voortbrengen der dingen. De natuur wordt bestraald door de nabijheid der ziel, en de ziel geeft getuigenis van het bestaan der natuur. De natuur als oorzaak der schepping is het evenwigt van schoonheid, werkzaamheid en rust, en de eerste werking van het verstand op de natuur is de vernietiging van dit evenwigt. Uit de werking van het verstand op de natuur ontstaat de ik-vorming (ahankara) of het individu.
De eerste verstandelijke krachten zijn de 5 elementen: aether, lucht, vuur, water en aarde, en dan volgen de 11 organen van ’s menschen waarneming en werkzaamheid tot aan de ziel toe. Deze zetelt zich in de stof des ligchaams, overleeft het en bekleedt zich daarna met nieuwe stof. Het doel van ’s menschen leven is, zich te bevrijden van de banden des ligchaams, en het is de taak der ware wetenschap, het onderscheid tusschen de ziel en de natuur te doorgronden en de eerste van de laatste te verlossen. De vereeniging van ziel en ligchaam is enkel schijn, ’s Menschen verlossing is daarin gelegen, dat hij het zelfstandig bestaan der ziel begrijpt.
Deze wijsbegeerte gaf aanleiding tot onderzoek en deed een stelsel van redeneerkunde (njaja) ontstaan.
Voor het volk, dat is voor hen, die niet tot de kaste der Brahmanen behooren, zijn deze godsdienstig-wijsgeerige bepalingen onverstaanbaar. Daarom keerde het tot de voormalige góden terug, en wel in Dekan tot den alouden god der winden (Roedra), die in de 6de eeuw vóór Chr. den naam ontving van Çiva (wasdom, groei), den brenger van onweders, en tot Vishnoe, den god van het blaauwe uitspansel, van de bloeijende natuur en van den vruchtbaarmakenden regen. Die twee góden werden nu door de Brahmanen in hun stelsel opgenomen en ondergeschikt gemaakt aan Brahma. Van Vishnoe wordt geleerd, dat hij nu en dan in menschelijke gedaante op aarde verschijnt, om de godsdienst van Brahma te handhaven. Op hem werden nu ook de daden der oude helden in het Epos, die van Rama en Krishna, overgebragt. De Grieken vergeleken Çiva met hun Dionysos (Bacchus) en Krishna met hun Heracles (Hercules). Later werden Brahma, Vishnoe en Çiva tot eene drieéénheid (trimurti) verbonden.
De Brahmanen gevoelden zich vooral gedrongen, om die 2 góden in hun stelsel op te nemen, omdat zij zich in de 6de eeuw vóór Chr. bedreigd zagen door het veldwinnend Boeddhaïsmus (zie onder dit woord). Zij zochten in Rama en Krisna (de 74e en 8ste vleeschwordingen van Vishnoe) aan het volk iets dergelijks te geven, als hunne tegenstanders in Boeddha leverden. Voorts bouwden zij prachtige tempels (te Elephanta, Salsette, Mahavalipoeram enz.) en verminderden de gestrengheid der voorschriften omtrent de zelfkastijding. In den langdurigen strijd met de Boeddhaïsten behaalden zij de overwinning, waarna zij hun stelsel nog meer in bijzonderheden ontwikkelden. De afscheiding der kasten werd naauwgezet gehandhaafd, het zamenstel van plegtigheden, vooral met betrekking tot de offeranden, aanmerkelijk uitgebreid, en de zelfvernietiging bevorderd tot zelfmoord en tot verbranding der weduwen toe. De vrouw werd als een zoenoffer voor de zonden van haar overleden man met zijn lijk aan de vlammen prijs gegeven.
Aan het Brahmaïsmus, zooals het zich naar het overleg der priesters ontwikkeld heeft, is het toe te schrijven, dat de weleer zoo krachtige, strijdvaardige en vermetele Indiërs in een ellendig volk herschapen zijn, hetwelk met taai geduld alles verduren kan zonder zich aan iets te onderwerpen, buigende zonder te breken, en steeds uitkomst zoekende langs de wegen van list, leugen en booze aanslagen.