volgens sommigen eigenlijk Ber-Noh of Land van Noach,
is een der magtigste staten van het Afrikaansche Niger-gebied en ten westen van het Tsad-meer tusschen 10 en 15° N.B., en 27 en 34° O.L. van Greenwich gelegen. Het grenst ten noordoosten aan Kanem, ten oosten aan Wadai en Baghermi, ten zuiden aan de bergstreek Mandara, ten westen aan Haoessa, ten noordwesten aan het land der Toearegs, en ten noorden aan de Sahara en het rijk der Tibbo’s, en het heeft op ongeveer 2420 □ geogr. mijlen omstreeks 2 millioen inwoners. Het land is eene uitgebreide, lage zandvlakte met een hier en daar golvenden bodem en met eenige bergachtige uitloopers uit het westen en zuiden. De bevolking bewoont er een aantal oasen, die, door de opzwellende rivieren besproeid, zeer vruchtbaar zijn. De belangrijkste rivier is er de Yeou (Komadoeyoe), die zich in het groote Tsad-meer uitstort. De warmte is er zeer groot en klimt tusschen de maanden Maart en Junij wel eens tot 38“ C. Tegen het midden van Mei woeden er hevige stormen en regenvlagen; deze laatste bezorgen er vruchtbaarheid aan den bodem, maar brengen er tevens gevaarlijke koortsen.
Eerst in October klaart de lucht weder op, en in December en Januarij rijst de thermometer zelden boven 23“ C. Men vindt er vooral een rooden, ijzerhoudenden leemgrond en langs de rivieren donkere klei. De voortbrengselen zijn er in het algemeen die van Midden-Afrika. Het houtgewas bestaat er hoofdzakelijk uit acacia- en tamarinde-boomen; palmboomen verheffen er zich alleen aan de oevers der rivieren. Tot de cultuur-gewassen behooren er indigo, katoen, doerrha, aardnoten en maïs. Het dierenrijk telt er een groot aantal vertegenwoordigers: men heeft er kudden olifanten, leeuwen, giraffen, buffels, antilopen, apen, civet-katten, prachtige vogels, slangen enz. Gedurende het drooge saizoen trekken groote scharen gazellen en struisvogels door het land; ook vindt men er vele tamme dieren.
De betrekkelijk groote bevolking bestaat gedeeltelijk uit den eigenlijken Bornoe-stam, Kanoeri of Kanowry genaamd, en gedeeltelijk uit Arabieren van de stam der Sjoea. Eerstgenoemden zijn krachtig van ligchaamsbouw, maar zeer leelijk van gelaat; zij hebben een breed aangezigt, een platten neus en een grooten mond met helder witte tanden. Niettemin onderscheiden zich de bewoners van het gewest ten zuiden van het Tsad-meer zoodanig van de eigenlijke Bornoeërs, dat de vrouwen van het landschap Laggoen tot de schoonste van Noord-Afrika worden gerekend. De Kanoeri worden beschreven als goedig, vreesachtig, traag en niet zeer zindelijk. Zij verven hunne wangen, voorhoofd, armen en dijen, spreken eene eigene taal, en wonen in kleine gehuchten, waar zij zich met den landbouw bezig houden, terwijl de Sjoea zich op de vee- en kameelfokkerij toeleggen. Men heeft er voortreffelijke paarden.
Bornoe bezit eene gewapende magt van 3000 man, meest te paard en van maliënkolders voorzien. Slaven vormen er het voornaamste uitvoer-artikel, terwijl er katoen, boernoe’s, suiker en zout worden ingevoerd; de betaling geschiedt er in kauri’s.De hoofdstad, tevens de residentie van den Sultan, is Koeka of Koekana met 8000 inwoners; voorts heeft men er Angornoe en Digoa, beide aan het Tsad-meer, elk met 30000 inwoners. Het rijk Bornoe, te voren een gedeelte van het rijk Kanem, werd gesticht door Ali-Doenamami (1472—1505), bereikte zijn hoogste bloei onder Edris Alamoa (1571—1603), en kwam daarna in verval. Toen in 1808 de Fellatah onder hun emir Saki-Domfodio alle omliggende landen onderwierpen en ook Bornoe aangrepen, vlugtte de Sultan van dit gewest naar Konanboe, en de beheerscher van dit land, sjeik Emin, verzamelde een leger, waarmede hij Saki eene bloedige nederlaag toebragt. De Sultan van Bornoe plaatste zich daarna weder op zijn troon, doch het gezag bleef in handen van sjeik Emin en diens opvolgers.