Borassus L. of wijnpalm in de naam van een plantengeslacht uit de groep der Corypheën; het bezit waaijervormige bladschijven, aan met stekels voorziene bladstelen vastgehecht en groote, bruine, steenvruchten. De mannelijke bloemen hebben een 3-bladigen kelk en eene buisvormige bloemkroon, en de vrouwelijke een 8- tot 9-bladigen, schubvormigen kelk zonder bloemkroon. De vrucht is 3-hokkig en 3-zadig.
De meest bekende soort is de waaijerpalm (B. flabelliformis L.). Deze groeit aan de kust der Perzische golf, aan de kust van Malabar tot aan Goezerate, en aan de Indus, op de kust van Coromandel tot aan Madras, aan de Irawaddy in Achter-Indië, op Malacca, de Soenda-eilanden en de Molukken tot aan Timor. Zijn gebied is gelegen tusschen 10° Z. en 30° N. B. en 54 tot 140° O. L. van Ferro en strekt zich bijna uit over ¼ de van de oppervlakte der aarde. In de bergstreek van Ceylon groeit hij tot eene bodemhoogte van 800 Ned. el bij een gemiddelden warmtegraad van 21°C. De meest geschikte grond voor deze planten is echter de zandvlakte aan zee.
Zij bereiken eene hoogte van 10 Ned. el, terwijl de opwaarts allengs dunner wordende stam van onder eene middellijn heeft van 6 Ned. palm, die nabij de kroon van waaijervormige bladeren tot de helft vermindert. Uit de oksels der onderste bladeren komt de bloeikolf te voorschijn; gewoonlijk telt men er 2 of 3 aan elken boom, en elke kolf draagt een 20-tal vruchten, die op kokosnoten gelijken, maar iets kleiner en ronder zijn. De buitenste schil omvat een sponsachtig en — in rijpen toestand — sappig vleesch, dat niet onaangenaam smaakt, en daarin vindt men 2 of 3 langwerpig-ronde noten met eene steenharde schaal en eene blaauwe, geleiachtige, eetbare kern. De onrijpe kern bevat een melkachtig sap, dat zoet is van smaak. Deze boom, die waarschijnlijk 2 eeuwen oud wordt, draagt gedurende 20 jaren vruchten, die van Julij tot September rijp worden. Hij is van groot belang voor de bewoners van Oost-Indië,— vooral omdat hij juist daar groeit, waar de kokospalm ontbreekt. De vrouwelijke bloemkolven leveren den palmwijn.
Om dien te verkrijgen snijdt men de bloemen achtereenvolgens weg en vangt het sap, hetwelk daaruit wegdroppelt, in vaten op; wordt dit sap uitgedampt, dan ontstaat de bruine jaggerijsuiker, die in Oost-Indië veel gebruikt wordt. Op Ceylon en op de kust van Coromandel vervaardigt men van dat sap den Ceylon- of Goa-arak. De rijpe vruchten worden raauw of geroosterd op tafel gebragt, of men maakt er koeken van, die gerookt en vervolgens bewaard worden. De kiemen der kernen verschaffen eene heerlijke groente.
Het hout is uitnemend geschikt voor de draaibank, en de bladeren dienen tot dekking van huizen; ook maakt men daarvan matten, zakken, manden, waaijers, hoeden, schermen enz. Jonge witachtige bladeren doen dienst als papier; men kan er met een puntig voorwerp zeer goed op schrijven. In de bladerkroon wonen vele dieren, en zij is dikwijls met een aantal woekerplanten doorvlochten. Deze palmboom voorziet in het onderhoud van 6 of 7 millioen menschen.
Eene Afrikaansche soort, de deleb-palm (B. Aethiopum), wordt 20 tot 53 Ned. el hoog en draagt 10 tot 15 vruchtbundels, ieder met 8 tot 10 vruchten, die stuk voor stuk 3 tot 5 Ned. pond wegen. Het ananasachtig vleesch van deze wordt gebakken en smaakt zeer goed. De witte wortels van zaailingen, die een paar weken oud zijn, worden raauw gegeten. Deze palmboom gelijkt op de doem-palm en wordt gevonden in de binnenlanden van Afrika, vooral aan de oevers van stilstaande wateren. Voor de bewoners des lands is hij desgelijks van groot belang.