Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Boon

betekenis & definitie

De boonen, van de groote familie der peuldragers (Leguminosae) afkomstig en tot de groep der vlinderbloemigen (Papilionaceae) behoorende, rangschik­ken zich hoofdzakelijk om twee zeer merkwaardige soor­ten, vooreerst om de tuinboon, ook wel groote of roomsche boon genaamd (Vicia Faba L.), die van de Caspische Zee af­komstig is, in Junij en Julij witte, zwart­gevlekte, in trossen gerangschikte bloe­men en vervolgens groote, half leder-, half sponsachtige peulen draagt, met de paardeboon en de duiveboon, — en ver­volgens om de snij­boon (Phaseolus vulgaris L.). Deze laat­ste is vermoedelijk uit Indië herwaarts gebragt en telt een groot aantal ver­scheidenheden, van welke sommige zich als slingerplanten hoog verheffen, terwijl ande­re laag bij den grond blijven. De gewone snij­boon is eene éénjarige plant met gevind-drietallige bladeren, tot trossen vereenigde, witte bloemen en lange, regte, gladde, neerhangende peulen.

De pronker of molboon is uit Amerika afkomstig en onderscheidt zich van de voor­gaande vooral door lange bloemstelen, hoogroode en witte bloemen, ruwe, sikkelvormig gebogene peulen en bontgekleurde zaden. De molboon is voorgesteld door bijgaande figuur; wij zien in a een gedeelte van den stengel op 2/5de der natuurlijke grootte, in b eene peul op ½de der natuurlijke grootte, in c eene bloem 1½-maal vergroot, in d de bloem na verwijdering van 2 bloembladen, in f dezelfde bloem van onderen, en in e eene doorgesneden boon in natuurlijke grootte. Men heeft van de snijboon eene menigte — volgens sommigen wel 70 — verscheidenheden; tot deze behoort ook de prinsesse- of slaboon, die in ons Vader­land algemeen verbouwd wordt. In de practijk verdeelt men de snij- en slaboonen ook wel in stokboonen en kruipers. Deze laatste ver­heffen zich slechts weinig boven den grond en zijn geene slingerplanten.

De boonen zijn niet bijzonder keurig met betrekking tot den grond, mits deze niet al te schraal is. Men poot ze van half April tot half Mei, en bij voorkeur in het laatste ge­deelte van dien tijd, omdat zij anders bij het ontkiemen ligt door nachtvorsten gedood wor­den. Het is van be­lang, den grond der boonenbedden gedu­rende het groeijen der plant een paar maal los te woelen en zuiver te houden van onkruid. Voor zaaiboonen moet men de beste peulen rijp laten worden, goed droogen en op eene drooge plaats bewaren, zoodat zij niet beschimmelen. Zij verliezen binnen 3 jaar haar ontkie­mend vermogen.

De tuinboonen, snij- en slâboonen worden in velerlei vormen toebereid en op tafel gebragt. Vroege, jonge tuin­boonen, van de peul ontdaan, worden door velen als eene uitgezóchte lekker­nij beschouwd. De snij- en slaboonen worden in verschen toestand met de peul gegeten, of ingelegd in pekel en voor den winter bewaard. Ook worden de boo­nen, die veel zetmeel en legumine bevatten, wel eens uit de peulen gedopt en afzonder­lijk genuttigd. In elken vorm leveren zij eene voedzame spijs, — ’t welk van te meer be­lang is, omdat zij tot mondvoorraad voor schepen, vestingen enz. kunnen dienen.