De boonen, van de groote familie der peuldragers (Leguminosae) afkomstig en tot de groep der vlinderbloemigen (Papilionaceae) behoorende, rangschikken zich hoofdzakelijk om twee zeer merkwaardige soorten, vooreerst om de tuinboon, ook wel groote of roomsche boon genaamd (Vicia Faba L.), die van de Caspische Zee afkomstig is, in Junij en Julij witte, zwartgevlekte, in trossen gerangschikte bloemen en vervolgens groote, half leder-, half sponsachtige peulen draagt, met de paardeboon en de duiveboon, — en vervolgens om de snijboon (Phaseolus vulgaris L.). Deze laatste is vermoedelijk uit Indië herwaarts gebragt en telt een groot aantal verscheidenheden, van welke sommige zich als slingerplanten hoog verheffen, terwijl andere laag bij den grond blijven. De gewone snijboon is eene éénjarige plant met gevind-drietallige bladeren, tot trossen vereenigde, witte bloemen en lange, regte, gladde, neerhangende peulen.
De pronker of molboon is uit Amerika afkomstig en onderscheidt zich van de voorgaande vooral door lange bloemstelen, hoogroode en witte bloemen, ruwe, sikkelvormig gebogene peulen en bontgekleurde zaden. De molboon is voorgesteld door bijgaande figuur; wij zien in a een gedeelte van den stengel op 2/5de der natuurlijke grootte, in b eene peul op ½de der natuurlijke grootte, in c eene bloem 1½-maal vergroot, in d de bloem na verwijdering van 2 bloembladen, in f dezelfde bloem van onderen, en in e eene doorgesneden boon in natuurlijke grootte. Men heeft van de snijboon eene menigte — volgens sommigen wel 70 — verscheidenheden; tot deze behoort ook de prinsesse- of slaboon, die in ons Vaderland algemeen verbouwd wordt. In de practijk verdeelt men de snij- en slaboonen ook wel in stokboonen en kruipers. Deze laatste verheffen zich slechts weinig boven den grond en zijn geene slingerplanten.
De boonen zijn niet bijzonder keurig met betrekking tot den grond, mits deze niet al te schraal is. Men poot ze van half April tot half Mei, en bij voorkeur in het laatste gedeelte van dien tijd, omdat zij anders bij het ontkiemen ligt door nachtvorsten gedood worden. Het is van belang, den grond der boonenbedden gedurende het groeijen der plant een paar maal los te woelen en zuiver te houden van onkruid. Voor zaaiboonen moet men de beste peulen rijp laten worden, goed droogen en op eene drooge plaats bewaren, zoodat zij niet beschimmelen. Zij verliezen binnen 3 jaar haar ontkiemend vermogen.
De tuinboonen, snij- en slâboonen worden in velerlei vormen toebereid en op tafel gebragt. Vroege, jonge tuinboonen, van de peul ontdaan, worden door velen als eene uitgezóchte lekkernij beschouwd. De snij- en slaboonen worden in verschen toestand met de peul gegeten, of ingelegd in pekel en voor den winter bewaard. Ook worden de boonen, die veel zetmeel en legumine bevatten, wel eens uit de peulen gedopt en afzonderlijk genuttigd. In elken vorm leveren zij eene voedzame spijs, — ’t welk van te meer belang is, omdat zij tot mondvoorraad voor schepen, vestingen enz. kunnen dienen.