Boeddhaïsmus noemt men eene godsdienst, welke in noordelijk Indië, den zetel van het Bramaïsmus (zie onder dit woord), naast dit laatste en als hervorming en ontwikkeling daarvan is ontstaan.
De berigten omtrent den tijd, waarin Gautama of Sakya-moeni, die met den naam van Boeddha (wijze) vereerd werd, de stichter van deze godsdienst, leefde, zijn zeer onzeker. Volgens de tijdrekening, in China en Tibet in gebruik, zou men dien moeten stellen op ongeveer 1000 tot 2000 jaren vóór Chr.; doch naauwkeuriger schijnt de tijdrekening der Cingalézen, Birmanen en Siamézen te zjn, volgens welke Boeddha in de 6de eeuw vóór Chr. heeft geleefd. In den aanvang der 15de eeuw na Chr. vonden Chinésche reizigers deze geloofsleer in de landen langs de Indus en ten westen van deze rivier, in Kandahar en Beloedsjistan. De herinnering van den tijd harer uitbreiding aldaar verloor zich echter in de duisternis van het verledene. Het is waarschijnlijk, dat zij er reeds gebloeid heeft in den aanvang van de 3de eeuw vóór Chr.
De godsdienst van Boeddha bestaat hoofdzakelijk in het beteugelen, bedwingen en overwinnen van zichzelven, en in het aankweeken van de gewaarwordingen van welwillendheid en barmhartigheid, waardoor de herschepping der levende wezens wordt tot stand gebragt. Wie op deze wijze naar heiligheid jaagt, komt uit de wild-bewogene zee der wereld op den tegenovergelegen oever der rust; hij is vrijgemaakt van eene verdere zielsverhuizing, van de wisselingen van geboorte en dood en van de boeijen des ligchaams. Hij komt tot nirwâna, eene zielsgesteldheid, waarmede in het leven der wereld niets is te vergelijken, en waarin de ziel, uit den stroom des levens gered, eene volkomene kalmte en zaligheid erlangt. In het bereiken van dit oogmerk, in het leiden der ziel op dezen weg des heils bestaat hoofdzakelijk het doel der leer van Boeddha. Hij verscheen op aarde om haar te verkondigen.
Er bestaan vele verhalen van zijn leven en lotgevallen, die evenwel slechts in de bijzaken van elkander verschillen; zij komen op het volgende neêr: Sakya-moeni verliet den verheven godenzetel Damba togar in de gedaante van Aradsja-wardan, den Koning der olifanten, en begaf zich naar Dsjamboe-Dwipa in het midden van Indië. Hier plaatste hij zich in het ligchaam van Maha-Maja, de gemalin van den Koning van het Midden-Aziatische rijk, in de gedaante van een 5-voudigen straal, en werd vervolgens door haar ter wereld gebragt. Ofschoon iedereen zijn goddelijken oorsprong erkende, moest hij de heiligheid eerst door zijn wandel op aarde verwerven. Toen hij den jongelingstijd bereikt had, vestigde hij met ijver zijne aandacht op het wezen der godheid en op den rampspoed, waarvoor ieder levend wezen moet bukken. Zijn medelijden werd op eene pijnlijke wijze opgewekt bij het opmerken der algemeene ellende, en hij vatte het besluit op, om de wereld te verloochenen en zich aan vrome boetdoeningen te wijden.
Daarom verliet hij op 29-jarigen ouderdom de schitterende gevangenis zijner paleizen en lusthoven, en ontkwam aan de wachters zijner ouders door den bijstand van 4 koningen der geesten, en vestigde zich aan den oever der rivier Narandsara, waar hij als boeteling en kluizenaar wilde leven. Weldra zag hij zich door een aantal discipelen omringd, en onder 'den naam van Gautama sleet hij 6 jaar in boete en onthouding. Toen toog hij nog verder in de eenzaamheid der woestijn, door slechts 2 leerlingen vergezeld. Na de voleindiging der boete en de overwinning van alle zinnelijke verzoekingen, keerde hij in het gewoel der wereld terug, om als een heilige allen tot bekeering te roepen. Daar men hem echter wederstand bood, begaf hij zich op nieuw in de eenzaamheid en keerde terug na eene boete van 49 dagen, om zijne leer, die van de verzaking der wereld, te verkondigen.
Vóór zijn dood, die voorviel, toen hij den 80-jarigen leeftijd bereikt had, gaf hij de belofte, dat zijne wet 5000 jaren zou bestaan, en dat dan een andere Boeddha onder den naam van Maitreja zou optreden. Men meent, dat andere Boeddha's hem in vroegere tijdperken zijn voorafgegaan, maar de sagen verschillen omtrent hun aantal. De Boeddha's zijn mensch-gewordene goddelijke wezens, welke door de zedelijke kracht van hun geest het kwaad hebben overwonnen en in hun volmaakten staat de wereld zoeken zalig te maken. Ieder tijdperk bragt alzoo hulde aan zijn eigen Boeddha — het tegenwoordige brengt die aan Sakya-moeni, den wijze uit den stam Sakya, of aan Gautama.
De leer van Boeddha is in de hoofdzaak de volgende: Uit het ijdele niet ontstond de wereld; de wereldschepping en de wereld- verwoesting worden veroorzaakt door verdigting en ontbinding. Geen eeuwig, ongeschapen, goddelijk wezen heeft de zigtbare en onzigtbare wereld te voorschijn geroepen, maar alles ontstaat en vergaat door eene onbegrijpelijke noodzakelijkheid, door eene aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, door gestadige herschepping en vernietiging. Aanvankelijk schitterde alles in het oorspronkelijk licht; maar plotselijk ontstond eene gedachte en riep het valsche licht te voorschijn. Daarna scheidden het ledige en de duisternis en beperkten elkaâr. De wereld is derhalve ontstaan door de magt eener duisternis, die geest en gemoed in nevelen hult, en heeft alleen daaraan haar voortdurend bestaan te danken. In den beginne echter ontbrak nog iedere bepaalde gedaante; overal was onrust en bewegelijkheid.
Eerst de lichtscheppende rede bragt orde in dien warrelklomp; vuur en licht riepen bepaalde vormen te voorschijn. Na tallooze groote tijdruimten komen telkens de wereldschepping en wereldverwoesting terug. Zes soorten van levende wezens bevolkten daarna den aardbodem, namelijk goede geesten, menschen, asuren, dieren, monsters der onderwereld en helgewrochten. De volmaking der levende wezens bestaat in eene toenemende ontwikkeling des geestes — tot volkomene vervlug- tiging toe. Al het bewegen en denken neemt ten laatste een einde, en de gedaanten lossen zich op in lucht in de hoogere gewesten des hemels. Intusschen blijven de schijnbaar vernietigde wezens onderworpen aan nieuwe geboorten en gedaanteveranderingen, daar zij nog geenszins den hoogsten trap van volkomenheid hebben bereikt.
Een drietal werelden is met verschillende bewoners bevolkt; er zijn alzoo chama’s of voortbrengende wezens , bewoners van de wereld van het verlangen, — roepa’s, niet voortbrengende en niet voortgebragte wezens, zigtbare bewoners van de gekleurde wereld, — en aroepa’s, onzigtbare en gedaantelooze wezens, bewoners der kleur- en gedaantelooze wereld. De bijzonderheden omtrent deze werelden wijken van elkander af, hoewel in de hoofdzaak geen verschil bestaat. Gelijk de tijden zich hierbij uitstrekken tot in het mateloos oneindige , zoo is ook ééne wereld niet voldoende. Bij millioenen verheffen zich de werelden boven elkaar in eene eindelooze reeks. Boven al die werelden verheven is de toestand der zaligheid, de toestand van volkomene vernietiging, nirwâna genaamd en tegen den akeligen toestand in de hel, haraka, overgesteld.
De levende wezens zijn gelukkig tot aan de menschen toe, en de lagere ongelukkig. Afzonderlijke geesten zijn de Maza's of Sjimnoe’s, magtige vijanden der leer van Boeddha, zoodat zij de menschen onophoudelijk zoeken af te trekken van den goeden weg. Tegen hen over staan de Dakini's, geestelijke wezens van het vrouwelijk geslacht, die hulp verleenen in den strijd tegen de wereld en de orde handhaven. De laatste oorzaken van de verwoesting der werelden zijn gelegen in zonde en misdaad, vooral in wellust, haat en onkunde, drie booze magten, die men met vuur, water en wind kan vergelijken.
Na hare schepping gaat de wereld aanstonds haren ondergang tegemoet. De grootte, kracht en leeftijd der schepselen verminderen langzamerhand, totdat zij door vroomheid en zedelijkheid worden hersteld. Zulk eene omwenteling der tijden wordt 64-maal herhaald. Op 7 verwoestingen door vuur volgt ééne door water, en op 7 verwoestingen door water ééne door storm.
Geheel de zinnelijke wereld is aan de magt van het booze onderworpen, en de levende wezens kunnen alleen gelukkig worden door deze wereld der boosheid te ontvlieden. Daartoe moeten de zielen met inspanning van krachten de magt der zinnen, de lusten en begeerlijkheden, de zelfzucht en de hartstogten bestrijden. Alleen door de wereld, hare lusten en bekoringen te verloochenen, kan men gelukkig worden. Boeddha en zijne eerste aanhangers wandelden derhalve in armoede rond. Voor geestelijken en leeken gelden de volgende 5 geboden: Men mag geen levend wezen dooden, — niet stelen, — zijne lusten niet opvolgen, — geene onwaarheid spreken, — en geene bedwelmende dranken gebruiken. Degene, die deze 5 geboden in opregtheid betracht, en ook anderen daartoe opwekt, aalmoezen geeft, vooral aan de geestelijken, en in ootmoed steeds gedachtig is aan de ellenden des levens, die zal volgens de beloften van het Boeddhaïstisch geloof na den dood een verheven geest worden; hij zal een lang leven genieten en’ gedurende zijn togt in elke nieuwe gedaante steeds in deugd toenemen, totdat hij ten laatste de volkomene gelukzaligheid — nirwâna — door den omgang met de góden en door het vervullen van hunne voorschriften bereikt, — eindelijk vrijgemaakt van gedaantewisseling, van den ouderdom, van de ziekte en van den dood.
Maar wie gemelde geboden overtreedt en geene goede werken volbrengt, kan op zijne verdere tog- ten de straffen der hel verwachten. Gemelde voorschriften zijn voor de leeken, — nog veel strenger zijn de zedelijke wetten voor de geestelijken. Deze zijn bedelaars, leven onder kloostertucht, moeten alle goederen der wereld versmaden, eene volkomene kuischheid bewaren, en aan hunne opperhoofden eene onbegrensde gehoorzaamheid betoonen. Daarentegen worden zij als heiligen, als middelaars tusschen de leeken en de godheid gehuldigd. Zij moeten zorgen voor de ter aarde bestelling der dooden en nu en dan preêken voor het volk.
Zelf brengt de leek offeranden en gebeden in den tempel. De kloosters zijn tevens scholen voor de jeugd. Met betrekking tot de hoogere en lagere rangen der geestelijkheid bestaan in de Boeddhaïstische landen verschillende bepalingen. Er zijn 5 zelfstandigheden of trappen van veiligheid, en hierbij bevindt zich ook de staat der hoogste zedelijkheid , waarin een volmaakte Boeddha zich bevindt.
Hierop volgt die der Bodhisatoea's, welke aan de levende wezens bijstand bieden, om hen aan het lijden en de wisselingen der wereld te ontrukken en tot de zaligheid van Boeddha op te leiden. Daarna komt die der Pratyeka's, die door hunne nasporingen het ledige als den waren toestand der ziel hebben erkend, — voorts die der Srawaka’s, die de leer van Boeddha in zich opgenomen en zich hierdoor aan de ellende der wereld onttrokken hebben, — en eindelijk die der geesten en menschen, de toestand der regtvaardiging, welke door het betrachten der boven vermelde 5 geboden bereikt wordt en in welke
men nog niet van het booze der wereld, maar toch van de vier toestanden der rampzaligheid na den dood verlost is, namelijk van dien der asuren, der booze geesten, der dieren en der helmonsters.
Intusschen vindt men ook met betrekking tot deze zielstoestanden verschillende opgaven. Wél zijn eigenlijk alle levende wezens voor den hoogsten toestand der heiligheid bestemd, maar met medelijden vestigde men het oog op den verschillenden aanleg en de onderscheidene vermogens der schepselen, en men zag zich genoodzaakt, om verschillende trappen van heiligheid aan te nemen. De lagere trappen zijn voor de leeken bestemd. Dit verschil bestond echter nog niet in den tijd van Sakya-moeni, want bij zijne aanhangers ontwaart men geen verschil tusschen geestelijken en leeken. Allen zwierven rond met den bedelstaf, allen waren geestelijken, en stonden slechts op verschillende trappen van heiligheid. Eerst toen het Boeddhaïsmus zich uitbreidde onder woeste volkeren, die onbekend waren gebleven met de beschaving van het Bramaïsmus, ontstond er eene klasse van Boeddhaïstische leeken, welke slechts den laagsten trap der heiligheid konden bereiken.
De hoogere trappen verschaffen de hoogste wijsheid, waarbij de mensch zich zelven vergeet, de wetten van het geschapene doorziet en zich in volkomene vrijheid beweegt. Dat is het hoogste loon voor goede werken. Om dat te verwerven, moeten de levende wezens, getrouw aan de leer van Boeddha en het voorbeeld der Bodhisatoea' s navolgend, niet alleen werkzaam wezen aan hunne eigene heiligheid, maar ook aan die van anderen. Wie de geboden van Boeddha overtreedt, zinkt gedurig dieper in den afgrond, tot in de onderste hel, naraka, waar hij aan de verschrikkelijke folteringen van Jamantaga en diens handlangers wordt overgeleverd.
Het Bramaïsmus en Boeddhaïsmus beijverden zich aanvankelijk, om hunne leerstellingen te verspreiden, en beide, van de Ganges komende, drongen door in de landen van de Indus, zelfs in Pendsjaub en Kasjmir, ja, tot in Nepal en Goerwal. Een groot gedeelte der volkeren van Oost-Azië omhelsde de leer van Boeddha, en in de laatste eeuwen vóór Chr. behield zij in geheel Vóór-Indië de overhand op de meer gestrenge vormen der Bramanen. Doch reeds sedert de 6de eeuw onzer jaartelling verdween de invloed van het Boeddhaïsmus op het leven des geestes in Indië, althans in Vóór-Indië. Door terugwerking van de aloude, maar verdrongene hiërarchie der Bramanen ontwikkelde zich in Indië een nieuw tijdperk, waarin wel is waar de gewijde leerstellingen der oude openbaring haar gezag behielden, maar toch in hare vroegere zuiverheid niet gehandhaafd konden worden. Op deze wijze ontstonden door uiteenloopende gevoelens verschillende godsdienstige secten.
In de 11 de en 12de eeuw wordt in de gevoelens der Indiërs alweder eene ontwikkeling waargenomen, daar de Grieksch-Chaldeeuwsche voorstellingen haren invloed verloren, terwijl de Arabische zich dien toeëigenden. Buiten de grenzen van Noord-Indië bleef het Boeddhaïsmus in zijn zuiveren toestand langer bestaan. Uit Toerkestan kwam het tegen het einde der 7de eeuw vóór Chr. in China, om er eerst later wortel te vatten. Omstreeks in het midden van de 13de eeuw na Chr. omhelsde er de broeder van den regérenden Keizer de godsdienst van Boeddha en ontbood priesters uit Indië; van dat oogenblik af maakte de leer van Boeddha er belangrijke vorderingen.
Er ontstond een hevige strijd tusschen de oude en nieuwe priesters, maar de Mongolen maakten zich in de 134e eeuw meester van de Chinésche heerschappij en het Hof verklaarde zich voor Boeddha. De Chinézen huldigen nu dezen onder den naam van Fo, en het Boeddhaïsmus is er thans de volksgodsdienst tegen over de voormalige staatsgodsdienst van Con-foe-tsé.
In Japan drong in het midden der 6de eeuw de Chinésche beschaving door, en tegelijk met deze het Boeddhaïsmus; in Tibet, Kasjgar en Yerken hebben reeds vóór den aanvang onzer tijdrekening Boeddhaïstische zendelingen hun geloof verkondigd, en in de 5de eeuw na Chr. beleed de geheele bevolking aan de zuidelijke Himalaya-helling die leer. Intusschen ontstond er in de 9de eeuw bij de aanhangers der aloude godsdienst des lands eene reactie, die er in de 10de eeuw het Boeddhaïsmus nagenoeg geheel deed verdwijnen. Toch beurde dit laatste reeds in het begin der 11de eeuw het hoofd weder omhoog en bloeide tegen haar einde met nieuwen luister. Tibet werd toen de zetel van de Lama-godsdienst. Van hier verspreidde zich in de 13de eeuw de godsdienst van Boeddha onder de Mongolen. Eén der vorsten uit het stamhuis van Dsjingis-khan omhelsde haar en verschafte haar hierdoor in 1247 de zegepraal.
Na den val der Mongoolsche heerschappij in China (1368) keerden de Mongolen allengs tot hun voormaligen toestand van woestheid terug. Maar in de 164e eeuw werden zij door geestelijken uit Tibet tot de godsdienst van Boeddha bekeerd. Op Ceylon en in Achter-Indië vertoont zich het Boeddhaïsmus in eene eenigzins gewijzigde gedaante; van hier drong het door in Siam, in het rijk van Birma en onder de Maleijers.
Men verhaalt, dat Sakya-moeni geene geschriften omtrent zijne leer heeft nagelaten, maar dat een kring zijner aanhangers 10 jaren na zijn dood, onder het bestuur van drie zijner voortreffelijkste leerlingen, eene verzameling van de voorschriften van den verheven meester heeft opgeteekend. Eene tweede verzameling werd 110 jaren en eene derde 300 jaren na den dood van Sakya-moeni aangelegd — deze laatste op een concilie, te Dsjalandari en Kasjmir ter zake eener ketterij gehouden. De heilige boeken der Bra- manen worden door de aanhangers van Boeddha verworpen. De gewijde geschriften van deze laatsten zijn oorspronkelijk in het Sanskriet opgesteld, maar, bij eene verdere verspreiding der leer onder verschillende volkeren, in de taal van deze overgebragt.