Anker (Het) is een werktuig, waarmede men schepen op den bodem der wateren zoodanig kan vasthaken, dat zij bij den drang van wind en storm op dezelfde plaats blijven.
Daar het voor varenslieden gedurig van groot belang is, dit doel te bereiken, maakten zij vóór de uitvinding van ankers gebruik van zware steenen, houten blokken met lood bezwaard of manden zand, die zij aan touwen in het water lieten afdalen. Intusschen is de uitvinding van ankers reeds zeer oud. Plinius maakt er gewag van.
Het tegenwoordig anker bestaat uit een houten of ijzeren schacht, die aan het uiteinde voorzien is van twee gekromde ijzeren armen, welke in handen uitloopen: deze laatste hebben eenigzins de gedaante van pijlpunten. Aan het andere uiteinde der schacht is een ring, waaraan het ankertouw of de ankerketting wordt vastgemaakt, en onder dezen ring bevindt zich de ankerstok, die, zoo hij naar beneden geschoven werd tot op de armen, met deze een kruis zou vormen. Als dus de ankerstok plat op den bodem valt, moet de hand van een ankerarm haar puntig en haakvormig uiteinde in den grond zetten en hierin te dieper doordringen naarmate in eene schuinsche rigting sterker aan het ankertouw getrokken wordt.
Bij de Nederlandsche Marine gebruikt men in gewone gevallen zware ankers. Deze zijn naar hunne plaatsing onderscheiden in het daagsch- en tui-anker, die onder de kraanbalk hangen, in het plegt- en boeganker, die aan den achterkant der fokkerusten te vinden zijn, en in het noodanker, dat in het groot luik staat. Voorts gebruikt men er het stopanker, als men voor korten tijd ten anker wil gaan of bij kalm weder, — eindelijk heeft men werpankers en dreggen. Deze laatste hebben geen ankerstok maar 4 of 5 armen. Op sommige schepen vindt men het Rodger-anker, dat uit zamengewelde staven bestaat, die door banden vereenigd zijn, en het Porter-anker, welks armen zich om eene spil kunnen bewegen. Het groot anker op een linieschip weegt ongeveer 42.000 Ned. pond, — op eene kanonneerboot 200 Ned. pond.
Aan het anker is de ankerketting of het ankertouw bevestigd. De eerste is gewoonlijk 120, het tweede 90 vadem lang. De ankerketting wordt door middel van een steekschalm — een schalm, die losgemaakt kan worden — aan het anker verbonden, en het anker- of kabeltouw aan den ring van het anker met een ankersteek vastgemaakt. Vooraf echter wordt de ring van een bekleedsel voorzien.
De kettingen bestaan uit langronde gesmede ijzeren schalmen met een middenstift van gegoten ijzer, welke dient om het onklaar raken der schalmen en het digtknijpen te verhoeden. Van afstand tot afstand zijn er steekschalmen tusschen gevoegd, om in geval van nood het anker te kunnen laten glippen.
Men viert het anker om een schip op eene bepaalde plaats vast te leggen. Hiertoe wordt de ketting of de kabel op groote schepen om de beting gelegd, om het vallend anker door de wrijving in bedwang te kunnen houden. Bij het vallen van het anker moet het schip afdeinzen, terwijl voorts het anker klaar moet liggen, dat is met den ring naar de zijde van het vaartuig, terwijl de ketting of het touw regtstreeks vandaar naar de kluizen loopt. Wil men het vieren staken, en vreest men, dat het sterk afdeinzend schip een zwaren schok zal ontvangen, dan maakt men gedurig touwen, die van de schalmen loopen, aan de oogbouten vast. Deze touwen (springstoppers) springen in stukken, maar verminderen de hevigheid van den schok.
Op kleine schepen gebruikt men in plaats van de beting het braadspit of de braadspil, eene horizontaal liggende windas, die op den boeg is geplaatst. Dit werktuig is voorzien van een palrand en een pal, om het terugloopen te beletten, en van gaten, waarin de handspaken worden geplant. De ketting of kabel is er omheen geslingerd.
Is het anker gevallen, dan kent men zijne ligplaats aan de ankerboei, namelijk een hol of in elk geval op het water drijvend ligchaam, dat aan het anker is vastgehecht met de boeireep, die slechts een paar vadem langer is dan de diepte van het water ter plaatse, waar zich het anker bevindt.
Men ligt het anker, wanneer men het door middel van de ketting of kabel ophijscht en weder aan boord brengt. Dit geschiedt bij kleine schepen door middel van straks vermeld braadspit. Dit wordt door de hefboomkracht der handspaken omgedraaid, zoodat er allengs grooter gedeelte van de ketting of kabel wordt ingenomen. Eindelijk werkt de ophijschende kracht regtstandig genoeg om de vastgrijpende hand van het anker los te maken, en nu wordt dit laatste opgehesehen en eindelijk gekat of aan het schip bevestigd. Op groote schepen is de ketting of het touw te zwaar om zelf om de spil te worden gewonden, zoodat men ze aan boord windt met een afzonderlijk touw, de kabellaring genaamd, dat met twee of drie slagen om de spil wordt gelegd. Deze kabellaring wordt door middel van einden touw (sijzingen) aan de ketting vastgemaakt , zoodat er onder het ophalen telkens nieuwe sijzingen opgezet worden. Bij kettingen zijn gewoonlijk ijzeren kabellaringen in gebruik.
Men geeft den naam van ankerplaats aan die plekken, waar een schip, ten anker gaande, eene veilige schuilplaats vindt. De bodem moet er niet te diep liggen, omdat dan de gewone kabellengte niet voldoende zou wezen, — niet te week zijn, omdat het anker dan gevaar loopt van te slippen, — en niet te rotsachtig, omdat het ligten dan wel eens bezwaarlijk gaat, en de kabel op de scherpe steenklompen veel te lijden heeft.
Het anker in gouden oorringen of doekspelden of op den getatoeëerden arm is voor den zeeman een geliefkoosd sieraad, hetwelk bij onze marine naar de knoopen is verhuisd. Tevens is een anker het zinnebeeld der hoop en als zoodanig bij de dichters zeer in aanzien.
Ook op het gebied der bouwkunde is het woord anker in gebruik. Hier dient het anker tot bevestiging van hardsteen in metselwerk, maar vooral ook tot verbinding van muren door middel van balken of wel tot verbinding van muren onderling. Deze laatste ankers worden uit taai ijzer gesmeed en bestaan doorgaans uit twee deelen, de veer en den sleutel, welke laatste ook wel den naam van schieter draagt. De veer is het plat uitgesmede gedeelte, dat aan het uiteinde met een oog is voorzien, hetwelk met spijkers, krammen of bouten op of tegen de balken wordt bevestigd. De sleutel, in het midden van een neus voorzien om het doorschieten te beletten, wordt buiten den muur door het gat gestoken.
De dikte van het ijzer wordt bepaald naar den aard der werken.
Ook aan ribben of rondhouten, welke dienen om beschoeijingen, waartegen aarde drukt, voor uitwijking te beveiligen geeft men den naam van ankers.
Sommige zakuurwerken hebben ook een anker (zie onder horloge). Men spreekt voorts van het anker aan een magneet. Zulk een anker is een stuk week ijzer, dat tegen de uiteinden der beenen van een hoefvormigen magneet wordt geplaatst. Het blijft door de werking van de magneetkracht aan het hoefijzer kleven, en men heeft aan het anker zoodanigen vorm gegeven, dat men er iets aan ophangen kan, om de draagkracht van den magneet te beproeven. Het week ijzer wordt tevens zelf magnetisch en verkrijgt met den hoefmagneet ongelijknamige polen, zoodat zij op elkander werken en hierdoor de magneetkracht bewaren of vermeerderen.
Een anker is eindelijk de naam van eene wijnmaat, die in ons Vaderland, in Denemarken, in Zweden, in Rusland en in sommige staten van Duitschland wordt gebruikt. Die maat is niet overal, niet voor alle soorten van wijn en niet bij alle wijnhandelaars even groot. Zij bedraagt van 331/2 tot 421/10 Ned. kan. Het is den wijngebruiker zeer goed bekend, dat de wijnflesschen op verre na niet alle even groot zijn, en toch telt men er gewoonlijk 45 in een anker.